zondag 22 januari 2012

Het einde van de wil 3: het oordeel van de genade

Ik herinner me het plaatje uit een geschiedenisboek dat ik als kind las. Het ging over Egypte en wat de mensen daar geloofden over het leven na de dood. Er was een man doodgegaan. Zijn lichaam werd gebalsemd en hij werd in een kleine piramide begraven. Vervolgens stond de overleden persoon voor een grote weegschaal. Daar werd zijn hart gewogen tegen de godin Ma'at, de belichaming van waarheid en gerechtigheid (gesymboliseerd door een struisvogelveer). Hoeveel goede daden had hij verricht? Hoeveel kwaad had hij gedaan? Als hij te licht bleek te zijn, werd hij gevoed aan de verslinder, Ammit, een beest een deel krokodil, een deel nijlpaard en een deel leeuw was. Als hij zwaar genoeg was, mocht hij met Osiris mee naar het gelukkige leven aan de andere kant van de dood. Veel christenen hebben hetzelfde beeld voor ogen als de bijbel spreekt over het oordeel.
Het is een kenmerk van veel religies: het idee dat er na de dood over het leven van de mens wordt geoordeeld. Het idee dat wat mensen in dit leven hebben gedaan (of niet gedaan) wordt vergeleken met een bepaalde standaard, en dat op basis daarvan hun eeuwige lot wordt vastgesteld. Het beeld van een weegschaal is heel toepasselijk. Aan de ene kant liggen de goede werken, aan de andere kant de zonden: naar welke kant slaat de balans door? Er zijn twee mogelijkheden: hel of hemel - en wat je gedaan hebt tijdens je leven bepaalt waar je terechtkomt.
Ik heb me laten vertellen dat bijvoorbeeld moslims op zo’n manier denken over het oordeel. Maar ook veel moderne mensen geloven hierin, ook al zouden ze het niet letterlijk zo verwoorden. Maar als ze zeggen dat mensen die ‘goed hebben geleefd’ of ‘niemand kwaad hebben gedaan’ wel naar de hemel zullen gaan (en er tegelijk van uitgaan dat mensen als Hitler en anderen wel naar de hel moeten omdat ze zo slecht zijn), laten ze zien er volgens hen aan de eeuwigheid een bepaalde afweging voorafgaat. Zelf zullen ze natuurlijk altijd van zichzelf geloven dat ze tot de eerste categorie behoren (de mensen die wel ‘goed genoeg’ zullen zijn). Het laat ze goed over zichzelf denken. Ze hebben geen reden hun gedrag onder de loep te nemen, zich in te laten met God of met de kerk (het idee dat er ‘iets’ is, is wel genoeg), of compassie te hebben met mensen die het er nu eenmaal zelf naar hebben gemaakt dat de weegschaal voor hen anders doorslaat.
Maar het beeld van de weging op basis van iemands leven kan ook worden gebruikt om mensen slecht over zichzelf te laten denken. Denk aan de schilderingen over het laatste oordeel van iemand als Michelangelo. God die op zijn troon zit. Aan zijn rechter hand de hemelse dreven waar de heiligen, de martelaren en de geestelijken worden toegelaten. Aan zijn linkerhand helse taferelen waar de hordes zondaars, onbekeerde mensen, aan worden overgeleverd (waarbij de schilder zijn fantasie heeft uitgeleefd op de meest wrede martelmethodes). En waar je terecht komt laat de rechter koud: als je naar de hemel had willen gaan, had je tijdens je leven maar meer moeten doen, harder moeten werken, meer geven aan de kerk, strenger geloven. De kerk kan deze beelden gebruiken om mensen te manipuleren zodat ze doen wat de kerk wil dat ze doen. In feite wordt er ook zo weer ingespeeld op de angst voor de dood, die mensen in slavernij gebonden houdt.

De bijbel spreekt inderdaad over het oordeel. Als Paulus in Handelingen 17 het evangelie uitlegt, zegt hij dat Jezus is aangewezen om een rechtvaardig oordeel over de wereld te vellen, en dat God dat bewezen heeft door hem uit de dood op te wekken (v31). Het bijbelboek Openbaringen laat alle levenden en doden verschijnen voor de rechterstoel van God, waar de boeken worden geopend en het oordeel wordt uitgesproken. Jezus spreekt er zelf ook over in Mattheus 25, in de gelijkenis van de schapen en de bokken. Op de laatste dag zal Hij de schapen en de bokken scheiden. De schapen (kennelijk de goede mensen) zullen het eeuwige leven binnengaan, de bokken zullen tot de eeuwige duisternis worden veroordeeld (die was gemaakt voor de duivel en zijn engelen). Gospelzanger Keith Green heeft van dat bijbelgedeelte een aansprekend lied gemaakt. Met een vrolijk pianodeuntje (hij kon spelen!), een humoristische tekst (de verontschuldigingen van de ‘bokken’ met hun redenen waarom ze niet de armen hadden geholpen of de zieken hadden bezocht, waren hilarisch ‘Maybe the Lord is hungry now? One of the angels, get the lord a hamburger and a coke!’) en een verbolgen Jezus die woedend uitbarste: ‘Depart from me!’. En het eindigde met de conclusie: ‘Remember, the only difference between the sheep and the goats was what they did, and didn’t, do!’ Whoa! Dat maakte nogal indruk toen ik het voor het eerst hoorde op een christelijk zomerkamp. Ik voelde me direct schuldig, want ik wist dat ik niet genoeg deed. Ik was nooit naar een gevangenis gegaan, had nooit iemand kleren gegeven of eten aan iemand die arm was. En het beeld bleef me achtervolgen, want ik kon nooit zo goed zijn als die schapen, ik gedroeg me eerder als de bokken.
Gelukkig geloofde ik dat Jezus voor mijn zonden was gestorven en dat mijn zieleheil niet afhing van wat ik deed of niet deed (maar wat bedoelde Jezus dan met die gelijkenis?). Dat betekende niet dat ik me opeens zeker voelde. Ik kende namelijk ook bijbelgedeeltes zoals 1 Korintiers 3:10-15: “Laat ieder erop letten hoe hij bouwt ... Of er op dat fundament nu verder wordt gebouwd met goud, zilver en edelstenen of met hout, hooi en stro, van ieders werk zal duidelijk worden wat het waard is. Op de dag van het oordeel zal dat blijken, want dan zal het door vuur aan het licht worden gebracht. Het vuur zal laten zien wat ieders werk waard is. Wanneer iemands bouwwerk blijft staan, zal hij worden beloond. Wanneer het verbrandt, zal hij daarvoor de prijs betalen; hijzelf zal echter worden gered, maar door het vuur heen.” Ook al was mijn eeuwige bestemming veilig gesteld, mijn positie in de hemel hing kennelijk nog steeds af van wat ik deed. Zoals ik het zag kon ik twee dingen doen. Ik kon zelfzuchtig zijn en de dingen doen die ik graag wilde - dat zou hout, hooi en stro zijn. Of ik kon geestelijk zijn en doen wat Jezus van mij vroeg -bijbelstudie, bidden, evangeliseren, samenkomsten bezoeken, et cetera - en dat zou goud, zilver en edelstenen blijken te zijn. Als perfectionist mocht ik van mezelf natuurlijk niet onvolmaakt blijken te zijn, ik zou mezelf nooit vergeven als een deel van wat ik deed door het vuur verbrandde. Dus werkte ik me uit de naad - letterlijk: zoals ik al zei, ik werd er overspannen van.

Door mijn overspannenheid werd het mij pijnlijk duidelijk dat mijn wil tekortschoot. Dit wordt bevestigd door het recente onderzoek naar ‘ego depletion’. Wij kunnen niet door onze eigen vastbeslotenheid de weegschaal naar de ene of de andere kant laten doorslaan. We kunnen niet maar beslissen dat we voortaan met goud, zilver of edelstenen bouwen, en niet met hout, hooi en stro. Het oordeel aan het eind van de tijd zal geen ‘triomf van de wil’ zijn, we zullen onszelf niet kunnen feliciteren dat we in de hemel zijn toegelaten, of onszelf verwijten dat we naar de hel worden verwezen (‘Had ik maar beter mijn best gedaan’).
Zoals Jezus in zijn leven, in zijn wonderen en in zijn gelijkenissen de verwachtingen van de religieuzen van zijn tijd op hun kop zette, zo weigert hij het algemene menselijke idee van het oordeel te bevestigen. Voor hem geen ‘voor wat, hoort wat’. Jezus spreekt subversief over het oordeel. Hij zegt in Johannes 3 dat hij niet in de wereld is gekomen om te oordelen. Hij is gekomen om te laten zien dat God de wereld liefheeft. Mozes zette in de woestijn een koperen slang op een stok, een teken dat God leven gaf aan de door slangen gebeten mensen. Het was voor iedereen zichtbaar. Mensen hoefden er alleen maar naar te kijken om van hun vergiftiging genezen te worden. De enige manier om in het Israelitische legerkamp te sterven, was als je niet WILDE kijken naar de slang, als je bewust je ogen afwendde, als je weigerde afhankelijk te zijn van God voor je herstel. Net zo is Jezus gekomen om voor iedereen het zichtbare teken te zijn van Gods liefde. Je hoeft er niks voor te doen om het eeuwige leven te ontvangen, je hoeft alleen maar te accepteren dat God het zomaar geeft. De enige manier om dood te blijven is door je ogen gesloten te houden, door je bewust de andere kant op te keren, door te weigeren van God afhankelijk te zijn. Daarom kan Jezus zeggen: “Dit is het oordeel: het licht kwam in de wereld en de mensen hielden meer van de duisternis dan van het licht” (Johannes 3:19).
Het subversieve aan het oordeel zoals dat in de bijbel beschreven staat, is dus dat iedereen al is vrijgesproken - goeden en slechten. Het ego, de wilskracht van mensen heeft daar niets mee te maken. Sterker nog, het ego, de wilskracht van mensen is wat hen ertoe brengt buiten het feest te willen blijven, in de duisternis, met de gevallen engelen die ook niet van God afhankelijk wilden zijn. Zoals C.S. Lewis zegt: de deur van de hel zit aan de binnenkant op slot.

Dit is precies wat Jezus laat zien in zijn gelijkenis over de schapen en de bokken. Robert Farrar Capon (ja, inderdaad, hij weer. Maar wees gerust, voorlopig is dit de laatste keer dat ik hem aanhaal) geeft een adembenemende interpretatie van deze gelijkenis in het derde deel van Kingdom, Grace, Judgment. Het eerste wat hij stelt is dat de schapen en de bokken allebei al tot de kudde van de herder behoorden (Het was in die tijd namelijk niet ongebruikelijk dat mensen zowel schapen als geiten hielden!): “The Good shepherd lays down his life for the sheep. But he lays down his life for the goats as wel, because on the cross he draws ALL to himself. It is not that the sheep are his but the goats are not; the sheep are his sheep and the goats are his goats.” Van God uit is er dus al een relatie, waar het vervolgens om gaat is of mensen dat willen accepteren.
Vervolgens wijst hij erop dat de ‘schapen’ in deze gelijkenis niet naar de hemel gaan omdat ze zoveel goede werken hebben gedaan. Wat ze deden, deden ze namelijk helemaal niet als goede daden. Het was geen zelfopoffering van ze. Ze deden het niet om bij God in een goed blaadje te komen. Daarom zijn ze ook verbaasd over de woorden van Jezus: ‘Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en te eten gegeven, of dorstig en u te drinken gegeven?’ Ze waren zich er niet van bewust dat ze iets goeds deden, ze voelden zich niet heilig omdat ze aardig waren voor anderen. Het was voor hen iets heel natuurlijks. Het kwam voort uit hun identiteit. Dit waren liefhebbende mensen, en dus konden ze niets anders dan andere mensen liefhebben. En hoe worden mensen liefhebbende mensen? Doordat ze weten dat ze geliefd zijn, doordat ze Gods liefde aanvaarden. De daden van de ‘schapen’ voor andere mensen waren een vrucht en geen werk - ze kwamen als natuurlijk voort uit het vertrouwen dat ze hadden in Gods liefde. Daardoor konden ze anderen liefhebben om wie die anderen waren en niet om zelf daardoor in de hemel te komen. En in het liefhebben van die anderen hadden ze Jezus lief, die hen eerst had liefgehad. Ze hadden een relatie met God, precies op de plek waar hij zich liet zien, in het zwakke en het kleine.
Maar de ‘geiten’ dan? Ook die waren door God al ingesloten in zijn liefde en zijn aanwezigheid. Maar zij wilden die niet als realiteit ervaren. Daarvoor zouden ze namelijk moeten toegeven dat ze met hun eigen wilskracht niets konden bijdragen aan hun redding. De ‘geiten’ uit de gelijkenis waren namelijk niet de hoeren, tollenaars en dronkaards (die aan het einde van hun wil waren gekomen), maar juist de schriftgeleerden en farizeeen, die dachten op eigen kracht de wil van God te kunnen doen. Ze waren maar wat trots op hun goede werken - en dachten dat God daar ook wel blij mee zou zijn. Maar juist daardoor wilden ze niet omgaan met de zwakken, de zieken, de kleinsten en de laatsten - misschien waren ze bereid hen een aalmoes te geven, maar ze wilden niet met hen geassocieerd worden. Ze wilden niet onder hen worden gerekend. En daarmee lieten ze zien niet bij God te willen horen. “The wicked too, will have experienced the same presence”, stelt Capon daarom. “The authorities of Jesus’ day, for example, were as involved in his redeeming death as anybody - Caiaphas, the Sanhedrin, even Judas, were all intimate with his saving appearance; but they will not have trusted. They will have been justified and they will have been brought home; but because of the blindness of their unbelief - they will have cut themselves off from the salvation they already had - from the favorable judgment that, but for the noise of their own works, they would otherwise have heard.”

Deze blik op het oordeel werpt ook een ander licht op het gedeelte uit 1 Korintiers 3 dat ik hierboven aanhaalde. Ik denk namelijk niet dat Paulus hier een pleidooi houdt om op onze eigen kracht te vertrouwen. Hij betoogt hier niet dat de Korintiers door hun eigen inspanning iets kunnen opleveren dat voor God waardevol is. In de hoofdstukken ervoor heeft hij namelijk juist uitgelegd dat het geheim van God is gelegen in zwakheid. Het is niet de kracht van de wereldheersers waardoor Gods plan werkelijkheid wordt, maar het vertrouwen van zwakke mensen in God. Hij zegt in dit gedeelte niet opeens het tegenovergestelde. Het gaat hem dus niet om wat we doen of hoeveel we doen. Wat van belang is, is het materiaal waarmee gebouwd wordt, de ‘kwaliteit’ van het werk, niet de ‘kwantiteit’. Ik denk daarom dat Paulus het hier heeft over de motivatie, het verlangen waaruit mensen zich inzetten. Je kunt nog zoveel geven aan de armen, je kunt nog zoveel bidden of bijbellezen en je kunt nog zoveel zendingsreizen maken - als je het doet om je eigen zelfbeeld op te krikken, om je eigenwaarde eraan te ontlenen, geldt wat Paulus zegt in Kolossenzen 2:23: “Het heeft geen enkele waarde en dient alleen maar tot eigen bevrediging.” (Zie ook 1 Korintiers 13:1-3). Je kunt profeteren en geesten uitdrijven in Jezus’ naam, en toch kan Jezus zeggen: ‘Ik heb jullie nooit gekend. Weg met jullie, wetsverkrachters!” (Mattheus 7:23).
Dit gedeelte gaat net als Mattheus 25 uit van een heel inclusieve basis. “Niemand kan een ander fundament leggen dan er al ligt – Jezus Christus zelf” (1 Korintiers 3:11). Op welke manier je ook bouwt - iedereen die bouwt, bouwt op dit fundament. En ook hier is het criterium wat wel en niet het oordeel doorstaat, niet iets dat de bouwer zelf doet, maar of de bouwer in vertrouwen het vrije aanbod van God in Jezus heeft geaccepteerd. Het criterium is namelijk of iemand God zelf laat bouwen. Paulus zegt het zelf een paar versen ervoor: “Alleen God is belangrijk, want hij doet groeien!” (vers 7). Dat de Korintiers zich bekeerd hadden was niet iets waar Paulus trots op kon zijn. “U bent een bouwwerk van God” (vers 9). Paulus vertrouwde namelijk op God en niet op zijn eigen wilskracht. Dat leidde ertoe dat hij om andere mensen ging geven en hen het goede nieuws wilde vertellen. En vervolgens bleek zijn leven vrucht te dragen. Vrucht die blijvend zou zijn, die het oordeel zou doorstaan. Het ging er niet om hoeveel hij deed, maar dat wat hij deed voortkwam uit zijn vertrouwen op God. Maar alles wat niet gedaan wordt uit geloof, hoe goed en geestelijk de activiteiten in kwestie ook lijken, is zonde.

Mijn harde werken van voor mijn overspannenheid, waarmee ik hoopte in de eeuwigheid tot het goud en zilver te worden gerekend, was dus eerder het hout en stro waarover Paulus schreef. Het was niet gebaseerd op vertrouwen, dus het miste zijn doel, hoe christelijk het ook leek. Het diende alleen mijn eigen ego, mijn zelfbeeld.
Nu heb ik al die pogingen om mezelf door mijn eigen wilskracht voor God acceptabel te maken opgegeven. Ik vertrouw erop dat God mij al heeft geaccepteerd. Niet omdat ik zo goed ben of zoveel voor God doe, maar omdat dit is wat Jezus heeft laten zien door zijn dood en opstanding. Mijn identiteit is daardoor veranderd. Ik zie mezelf nu als een geliefde van God en daar wil ik me meer en meer naar gedragen. Mijn vertrouwen heeft dus gevolgen in mijn leven - geen werken waar ik zelf trots op kan zijn, maar vruchten die God in mij laat groeien. Vruchten van goud, zilver en edelstenen, waar ik net als de schapen in de gelijkenis van Jezus verbaasd over zal staan. Het oordeel is daardoor niet meer iets om bang voor te zijn, geen middel om mezelf en andere mee te manipuleren, maar een blijde bevestiging van de eeuwige waarheid: dat God mij niet veroordeelt, maar mij altijd al heeft liefgehad.