Ik heb de afgelopen maanden veel over hoop geschreven, een hele serie. In de komende twee artikelen wil ik dat praktisch maken. Want hoop wordt geacht ons gedrag te veranderen. Maar het veranderen van je gedrag blijkt niet makkelijk.
Er zijn dingen die ik zelf heel moeilijk vind. Soms geef ik dat ook aan anderen toe. En dan zijn er mensen die zeggen: “Dan doe je toch gewoon zus en zo ...”, of: “Je hoeft alleen maar ...”. Die opmerkingen schieten me soms in het verkeerde keelgat. Het ging zo bijvoorbeeld als ik zei telefoneren moeilijk te vinden. Ik moest gewoon mezelf overwinnen en dan zou ik zien dat het best meeviel. Omdat ze het zelf de normaalste zaak van de wereld vonden om de telefoon te pakken, konden mijn kennissen zich niet voorstellen waarom ik er halve nachten van wakker zou liggen. Waarom ik met buikpijn naar mijn werk zou gaan als ik weer een specialist of apotheker moest bellen. Waarom ik een halve dag of meer een telefoontje naar de Informatiebeheergroep uitstelde, zelfs terwijl ik wist dat er mensen achter de telefoon zaten speciaal om mij te beantwoorden. Dit soort adviezen hielpen daarom eerder averechts.
Wat je aan jezelf kunt veranderen, is namelijk beperkt. Ik las eens een artikel in de Psychologie over de ‘big five’-persoonlijkheidskenmerken, met de conclusie dat die behoorlijk constant waren. Als je een neurotische ‘controlfreak’ bent, zul je waarschijnlijk nooit een ‘laissez-faire’ levensgenieter worden. Op een diep niveau zijn we wie we zijn. Sommige vormen van gedrag zijn vastgelegd in genetische informatie, andere zijn ons in onze vroege jeugd ingeprent. Ik hoorde laatst verhalen over kinderen die zijn opgegroeid bij dieren. Als ze de eerste jaren van hun leven bij bijvoorbeeld honden of apen hebben geleefd, zullen ze zich nooit meer als mensen kunnen gedragen. Ze kunnen geen taal of grammatica meer aanleren, worden niet zindelijk, en gebruiken geen normale omgangsvormen. Wat hun gedrag betreft, blijven ze voor een groot deel dieren. Het verhaal van Tarzan of dat van Mowgli uit ‘The Jungle Book’- die beiden weer deel konden uitmaken van de menselijke samenleving- is een fabel. Een vriend vertelde bijvoorbeeld van een meisje dat vanaf haar vijfde enkele jaren was verwaarloosd door haar ouders, en was opgevoed door honden. Zij kon later wel weer leren spreken (ze had immers haar eerste jaren onder mensen doorgebracht) en kon met mensen omgaan. Maar ze kon niet meer in de maatschappij functioneren. Ze woonde in een instelling, hoewel ze niet in mentaal opzicht achterstond. En ze kon op bijna angstaanjagend nauwkeurige wijze het janken van honden nadoen.
Het lijkt er dus op dat we ons de eerste jaren van ons leven aanpassen aan onze omgeving. In die periode worden in de nog flexibele kinderhersenen de gedragspatronen vastgelegd waarmee we het best kunnen overleven in onze wereld. En als ze eenmaal zijn vastgelegd, zijn ze niet meer van hun plaats te krijgen. Dat geldt niet alleen voor bijvoorbeeld taal of zindelijkheid, ik geloof dat het ook op kleiner niveau geldt. Een kind dat de eerste jaren van zijn leven doorbracht in een gezin waar veel woede was, heeft zich gedragspatronen eigen gemaakt waarmee hij kon overleven te midden van woede. Bijvoorbeeld angst, of zichzelf klein maken, of geen aandacht trekken. Nu hij of zij volwassen is, heeft dat gedrag geen nut meer, maar toch blijft het aanwezig. Sommige mensen hebben zich als kind leren aanpassen aan een wereld waarin zorg achterwege blijft, of waarin ouders passief of depressief waren, of waarin steeds afscheid moest worden genomen. En nu leven ze als volwassenen nog steeds op de manier waarop ze dat toen hebben geleerd. De opmerking van Dick Swaab die ik in een eerder bericht citeerde, dat ons brein tot ongeveer ons derde levensjaar flexibel is, en dat we daarna als door ketenen gebonden zijn, bevat dus een kern van waarheid.
Maar als dat het laatste woord zou zijn, zou ik wel kunnen ophouden deze blog vol te schrijven. Ik geloof in verandering. Niet volmaakte verandering (sommige wonden blijven open, sommige kloven in de persoonlijkheid blijven onoverbrugbaar), maar wel betekenisvolle verandering, om de christelijke apologeet Francis Schaeffer te citeren. Dat is de belofte die is opgenomen in de opstanding van Christus, de hoop die de kern uitmaakt van het christelijk geloof. Mijn hele serie artikelen over hoop van de afgelopen maanden was erop gericht te laten zien dat we zonder deze hoop de beklagenswaardigste van alle mensen zouden zijn, want zonder hoop zijn we overgeleverd aan wanhoop. En de hoop van de opstanding is niet alleen maar de hoop op een leven na dit leven. Het is het geloof dat de herstellende kracht van de opstanding nu, op dit moment, al in mijn leven werkzaam is, dezelfde geest die ook werkzaam was in Christus toen hij uit de dood opstond. Het herstel waar de hele schepping deelgenoot van zal worden, is nu al begonnen in ons, die als het ware de eerste vruchten zijn van de opstanding.
Het is dus niet een christelijke instelling om bij de pakken neer te gaan zitten. Om mislukking te accepteren, en genoegen te nemen met de status quo. De boodschap van Christus is per definitie revolutionair. Waar dit goede nieuws doordrong, veranderden individuen van fanatieke christenvervolgers in enthousiaste predikers, van bange verraders in moedige gemeentestichters, van vrekkige belastingontvangers in vrijgevige weldoeners. Sociale verhoudingen werden omgegooid - die tussen slaaf en meester, tussen man en vrouw, tussen Jood en heiden. Taboes werden doorbroken, misstanden werden aan de kaak gesteld. Uiteindelijk veranderden dorpen, steden, hele samenlevingen van binnenuit. Zolang de revolutionaire kracht van de opstanding gepredikt werd, trad verandering op. Dat hield op toen de machthebbers het christelijk geloof gingen gebruiken om hun positie veilig te stellen. Zij predikten niet verandering, maar acceptatie van de geldende verhoudingen. Geen revolutie in dit leven, maar een troost in de toekomst. Een valse hoop.
Wie in de opstanding gelooft, gelooft dus dat er een betekenisvolle verandering mogelijk is in zijn gedrag. Hij zegt niet: ‘zo ben ik nu eenmaal, ik zal nooit ...’, maar hij strekt zich uit naar hoe hij verlangt te zijn. De hoop van de opstanding speelt een centrale rol in het eerste stadium van gedragsverandering, namelijk: het visualiseren. Voor je een nieuw gedrag begint, moet je bij jezelf kunnen voorstellen dat je het ook daadwerkelijk doet. Als je niet eens in je verbeelding kunt zien dat je (om een voorbeeld te noemen) een telefoontje pleegt naar iemand, of voor een groep mensen spreekt, zul je nooit in actie komen om het te doen. Maar het is de belofte van de opstanding waardoor wij kunnen zeggen: ‘Alle dingen zijn mogelijk voor wie in God gelooft.’ Dat wij ons er geen voorstelling van kunnen maken, betekent niet dat het niet mogelijk is. Als we ons hieraan herinneren, verschijnt opeens wel het beeld in onze gedachten dat toont dat wij doen waar we zo bang voor waren. Dan geloven we opeens wel dat we het kunnen. En als we de visie hebben op wat voor ons mogelijk is, kunnen we in actie komen. Daarom zegt de bijbel volgens mij: ‘Wordt veranderd, door de vernieuwing van uw denken.’
Het geloof dat verandering mogelijk is, is zelf de voorwaarde voor verandering. (Dat las ik laatst ook in een populair psychologisch tijdschrift, waar men stelde dat het beter is te geloven dat de persoonlijkheid flexibel is, omdat je dan inderdaad kunt veranderen, in plaats van te geloven dat je nu eenmaal bent die je bent, en altijd zo zult blijven). Ik hoorde dit voorjaar iemand beweren dat mensen na hun veertigste niet meer zouden veranderen, dat hun karakter dan wel helemaal zou vaststaan. Maar daar geloof ik niet in. Oh, hoe langer je bepaalde patronen in je gedrag hebt gevolgd, hoe moeilijker het is daar uit te komen, dat zeker. Maar ik geloof dat je zolang je verlangt naar verandering, ook kunt veranderen. Zolang je erop vertrouwt dat groei mogelijk is, zul je groeien. Paulus stelde ook al, dat zelfs al is onze uiterlijke mens in verval, de innerlijke wordt ‘van dag tot dag vernieuwd.’
(wordt vervolgd)