Een van de grootste Engelse schrijvers van de vorige eeuw (naast J.R.R. Tolkien en C.S. Lewis natuurlijk) was G.K. Chesterton. En dan bedoel ik natuurlijk niet ‘grootste’ in termen van lichaamsomvang, al schijnt hij wat dat betreft ook tot de top behoord te hebben. Hij was nogal fors, en daarbij ook behoorlijk excentriek wat betreft zijn kleding en zijn gedrag (het is dus duidelijk dat een van de karakters in het boek dat ik hier bespreek gezien moet worden als representant van de auteur, maar dat ter zijde).
Nee, Chesterton was een begaafd auteur. Zijn productie was enorm, om te beginnen wat hij aan kranten- en tijdschriftartikelen voortbracht. Daar is mijn blog niets bij. Volgens mij had hij uiteindelijk zelfs een eigen krant. Hij had heldere ideeën en aarzelde niet die te verdedigen. Dat deed hij met respect voor zijn intellectuele tegenstanders als persoon, met eruditie en intelligentie en niet te vergeten met een aanstekelijke humor in voorbeelden en woordkeuze. Ook het meest serieuze stuk van Chestertons hand (een van zijn biografieën van Charles Dickens of Franciscus van Assisi bijvoorbeeld) valt niet te lezen zonder een glimlach. Chesterton is vooral bekend vanwege zijn detectiveverhalen over Father Brown. Een concurrent van Sherlock Holmes, maar dan geen privedetective, maar een eenvoudige plattelandspriester, die misdaden niet oplost door zijn kennis van exotische grondsoorten en verschillende vormen van sigarenpeuken, maar door zijn kennis van de menselijke aard. De Father Brown-verhalen zijn vertaald tot televisieserie, verfilmd en omgezet tot stripverhaal, en zullen volgens mij voorlopig nog wel gelezen worden.
Daarnaast kennen Chestertons’ apologetische werken enige populariteit, vooral zijn klassiekers Orthodoxy en The Everlasting Man. De christelijke auteur Philip Yancey noemt Chesterton (en vooral Orthodoxy) als een van de invloeden die zijn geloof heeft gered. En het lezen van The Everlasting Man overtuigde Lewis ervan dat je niet je verstand opzij hoefde te zetten om christen te worden. Beide boeken overtuigen misschien zelfs minder door de kracht van de argumenten dan door de vreugdevolle, levendige voorbeelden en schrijfstijl. Ze zijn uitzonderlijk ‘quotable’. Wat Chesterton meer dan enige andere apologeet voor elkaar krijgt is het christelijk geloof verbinden aan de algemene menselijke ervaring, en te laten zien dat het een bron is van vreugde, betekenis en echt leven. Deze boeken zullen door mij in elk geval keer op keer uit mijn boekenkast worden gehaald.
Maar het lijkt alsof Chestertons’ productiviteit onuitputtelijk was. Uit zijn hoge hoed toverde hij niet alleen biografieën van schrijvers en heiligen, en maatschappijkritische commentaren, maar ook talloze korte verhalen en romans. Sommige daarvan hebben de tand des tijds doorstaan. The Man Who Was Thursday is een metafysische spionageroman, en The Napoleon of Notting Hill een absurde politieke farce. Hoewel Chesterton geen science fiction schreef (hij was wel bekend met de werken van H.G. Wells, met wie hij onder andere in Heretics en Orthodoxy in discussie treedt) hangen zijn boeken wel aan tegen het fantastische genre. Ze gaan dan wel niet over de consequenties van technologische ontwikkelingen, en ze bevatten geen draken, elven of tovenaars, maar wel worden gewone mensen geconfronteerd met een inbreuk in hun alledaagse bestaan, een plotselinge verstoring die hun routines en stokpaardjes grondig in de war gooit. Onverwachte gebeurtenissen zorgen voor een frisse bries in hun leven. Ze openen hun de ogen voor de schoonheid en kostbaarheid die hen omringt, en de onvervangbare betekenis van de mensen om hen heen. Anders gezegd - de gebeurtenissen maken de heiligheid van het menselijke bestaan zichtbaar. De werkelijkheid wordt met een moeilijk woord (en vast geen correct Nederlands) gesacraliseerd.
Dit is volgens mij wat de beste fantastische verhalen doen. Ze betoveren ons niet, maar maken de betovering ongedaan. C.S. Lewis zei al eens dat wij krachtige spreuken nodig hebben om ons te bevrijden van de betovering van wereldgelijkvormigheid die sinds de Verlichting over ons ligt. Hij had het over de spreuken van het materialistische wereldbeeld, de psychologie van Freud die alle emoties terugbrengt tot verdrongen frustraties, het evolutionisme als wereldbeeld dat de mens van zijn betekenis beroofde en de economische theorie die het individu terugbracht tot slechts een radertje in een systeem. Het gaat om de spreuken van het reductionisme, waardoor we zelfs onze relaties met vrienden zien in termen van geven en nemen, als een sociaal spel, waarvoor we zijn geëvolueerd. De constructies uit wetenschap en religie lijken veel te verklaren, maar tegelijk beroven ze de mens en de wereld van hun glans, van hun uniciteit. De beste fantasieverhalen kunnen ons volgens Tolkien genezen van deze vorm van verveling, van “de vale modder van het afgezaagde of het vertrouwde”, zoals hij schrijft in Over Sprookjesverhalen. De fantasie maakt dat we de dingen zien zoals ze bedoeld waren. “Wij moeten weer naar groen kijken en opnieuw verwonderd worden door blauw, geel en rood. Wij moeten de centaur en de draak ontmoeten, misschien plotseling, zoals de oude schaapherders, schapen, honden, paarden – en wolven zien.” Chesterton deelde deze mening over sprookjesverhalen. Volgens hem was het gras in deze verhalen goud, zodat wij ons erover zouden verbazen dat het bij ons groen is. En de paarse hemel boven een andere planeet in een sciencefictionverhaal laat ons stilstaan bij het feit dat de lucht boven ons blauw is. Elk persoon met wie we spreken, elke kiezelsteen, kastanje of knop aan een boomtak, elke wolk en elk boek, ja, elk moment, heeft een unieke, onvervangbare eigenheid. Ze zijn puur en helemaal zichzelf, en dus ons respect waard, ja, zelfs onze liefde. Een liefde die we ernstig mogen vieren, in uitbundige rituelen. Dit lag volgens Chesterton aan de basis van de tradities van de kerk (Chesterton werd uiteindelijk katholiek).
Deze filosofie is overduidelijk te proeven in Manalive, een van Chestertons minder bekende romans. Het is voor mij ook wel duidelijk waarom dit boek de tand des tijds iets minder goed heeft doorstaan dan zijn andere werken. Het ademt de tijdgeest van het begin van de 20e eeuw, inclusief het beeld van andere volken en beschavingen, op een manier die op ons misschien weinig verlicht overkomt. Vooral bij de beschrijvingen van de Jood Mozes Gould moest ik wel een paar keer met mijn ogen knipperen. Wij zijn erop getraind elk spoor van mogelijke discriminatie te onderscheiden en te veroordelen. Een eeuw geleden deed de rassentheorie echter nog opgeld. Bovendien waren andere culturen en landen en mensen met een andere huidskleur nog exotisch: ze behoorden tot een andere wereld, en dat leidde tot generalisaties en onbegrip. Bovendien wordt dit boek, nog meer dan Father Brown en The Man Who Was Thursday gekenmerkt door filosofische discussies en terzijdes. Chesterton wilde met dit boek niet in de eerste plaats een verhaal vertellen, maar een punt illustreren (en dat doet hij trouwens boeiend). De karakters en hun wedervaren spelen de tweede viool. Wie daar doorheen weet te prikken, komt in dit boek echter ook tegen wat Chestertons werk zo boeiend maakt: prikkelende argumenten, levendige beeldspraak, heldere tegenstellingen en zijn goedaardige Engelse ‘wit’.
Chesterton is, zoals ik al betoogde, een groot schrijver. En hij maakt al in de eerste alinea duidelijk wat zijn lezers van het boek kunnen verwachten: “A wind sprang high in the west, like a wave of unreasonable happiness, and tore eastward across England, trailing with it the frosty scent of forests and the cold intoxication of the sea. In a million holes and corners it refreshed a man like a flagon, and astonished him like a blow. In the inmost chambers of intricate and embowered houses it woke like a domestic explosion, littering the floor with some professor’s papers till they seemed a precious as fugitive, or blowing out the candle by which a boy read ‘Treasure Island’ and wrepping him in roaring dark. Everywhere it bore drama into undramatic lives, and carried the trump of crisis across the world.” De wind bereikt ook een Londens pension, en dreigt de hoeden van de huurders af te blazen. De mannen en vrouwen die hier wonen zijn heel verschillend, maar wel delen ze allemaal het gevoel dat ze tot stilstand zijn gekomen. De een drinkt, de ander is timide en denkt nooit te zullen trouwen, weer een ander waakt scherp over haar erfenis. Ze verschuilen zich allemaal. Ze delen niet in het echte leven. “I don’t smoke or drink,” zegt een van de figuren. “Because I think they’re drugs. And yet I fancy all hobbies, like my camera and bicycle, are drugs too. Getting under a black hood, getting into a dark room - getting into a hole anyhow. Drugging myself with speed, and sunshine, and fatigue and fresh air. Pedalling the machine so far that I turn into a machine myself. That’s the matter with all of us. We’re too busy to wake up.” Dan verschijnt degene van wie de wind de voorbode was: Innocent Smith. De man komt hun leven binnen over de schutting, en zet het pension op zijn kop. Hij doet het net allemaal even anders. De andere gasten worden door zijn enthousiasme meegesleurd, en beginnen als met nieuwe ogen naar hun omgeving en naar elkaar te kijken. Ze willen weer kiezen voor het leven. Maar net als Smith in een opwelling mevrouw Gray ten huwelijk heeft gevraagd (en zij “Ja” zei), verschijnt een Amerikaanse zielendokter Pym ten tonele. Hij heeft bewijzen, zegt hij, dat Smith niet zo onschuldig is als hij zich voordoet. Hij wordt beschuldigd van pogingen tot moord, diefstal, het verlaten van zijn vrouw en van polygamie. Hij zou (op zijn minst) in een gekkenhuis thuishoren. Maar de pensiongasten laten zich niet zomaar overdonderen. Ze waren namelijk juist zelf tot de conclusie gekomen dat Smiths invloed hen van hun gekte had genezen. Ze hadden eindelijk geproefd van geestelijke gezondheid. En dus nemen ze de verdediging op zich van deze bizarre man. In een geimproviseerd tribunaal worden de goed onderbouwde bewijzen van dokter Pym weerlegd door getuigenverklaringen van overal en nergens. Achter de gekheid van Smith blijkt wel degelijk redelijkheid schuil te gaan.
Het blijkt namelijk dat Smith zichzelf steeds opnieuw wil herinneren aan de waarde van het leven, van zijn bezit, zijn huis, en van zijn vrouw en kinderen. Hij wil niet afgestompt raken, niet door gewoonte, en niet door nihilistische filosofie. Hij wil het leven niet aan zich voorbij laten trekken. Nee, hij wil ervoor kiezen het ten volle te ervaren. Maar daarvoor heeft hij soms extreme maatregelen nodig. Want meestal zien we pas in hoe waardevol is wat we hebben, als we het dreigen te verliezen. We beseffen pas hoe glorieus het is om te leven, als we weten dat we morgen zullen sterven. “I caught a glimpse of the meaning of death and all that”, zegt Innocent. “The skull and cross-bones, the memento mori. It isn’t only meant to remind us of a future life, but to remind us of a present life too. With our weak spirits we should grow old in eternity if we were not kept young by death. Providence has to cut immortality into lengths for us, as nurses cut the bread and butter into fingers.” De eindigheid van het bestaan, het besef dat elke seconde die voorbij gaat ons dichter brengt bij de dood, zet de zaken op scherp. Als je weet dat je kans om te genieten van zich rond je bevindt elk moment voorbij kan zijn, worden gewone dingen opeens ontzettend belangrijk. Op de dag van je executie werk je je ontbijt niet meer gedachteloos naar binnen, maar geniet je van elke hap. Misschien hebben we allemaal het idee dat het leven eindeloos is, en dat we morgen wel kunnen beginnen de ware zaken serieus te nemen, maar dat is een illusie. We worden eigenlijk elke seconde geconfronteerd met de kogel van de tijdelijkheid.
Net zo nemen we onze bezittingen als vanzelfsprekend aan. Ook dat weigert Smith. Daarom dringt hij als inbreker zijn eigen huis binnen, om zijn eigen spullen te stelen. Hij wil dat zijn bezit, hoe eenvoudig of gewoon ook, voor hem zo bijzonder is als geld en diamanten voor een dief. Hij wil er niet aan wennen dat hij het heeft, daarom doet hij alsof het niet van hem is. Zo wil hij ook niet dat zijn huis en zijn vrouw voor hem de gewoonste zaak van de wereld worden, hij wil hun aanwezigheid in zijn leven niet ter kennisgeving aannemen. Daarom gaat hij op pelgrimstocht. Hij verlaat huis en haard, juist omdat hij die wil vinden. En als hij de hele wereld is rondgetrokken, vind hij aan het eind van zijn reis de vervulling van zijn verlangen. Zijn huis is dan voor hem weer als nieuw. En zo wil hij ook in zijn huwelijk niet de eerste liefde verliezen, de romantiek van de verloving, de spanning van de verkering, en de verwondering over deze ander naast hem, deze vrouw, zo bijzonder, zo anders. Daarom vraagt hij haar keer op keer ten huwelijk, steeds in een andere situatie, zodat hij bewust blijft genieten van het feit dat hij al getrouwd is.
Dit, te kiezen voor het leven, het eigen bezit, de eigen vrouw, is volgens Chesterton wat het betekent goed te zijn. Dit is het echte, ware leven. En alleen omdat Innocent daarnaar verlangt - te leven, lief te hebben, anderen te dienen - kan hij zich zo wild gedragen als hij doet: “If Innocent is happy, it is because he is innocent. If he can defy the conventions, it is just because he can keep the commandments. It is just because he does not want to kill but to excite to life that a pistol is still as exciting to him as it is to a schoolboy. It is just because he does not want to steal, because he does not covet his neighbour’s goods, that he has captured the trick (oh, how we all long for it!), the trick of coveting his own goods. It is just ecause he does not want to commit adultery that he achieves the romance of sex. It is just because he loves one wife that he has a hundred honeymoons.”
Een moreel hoogstaand leven wordt vaak gezien als saai, als bekrompen, als benauwd: steeds het goede te moeten zoeken, steeds te moeten liefhebben. Maar volgens Chesterton is het juist andersom - niet het morele leven maakt ons verveeld en afgestompt, niet goeddoen maakt ons saai en levenloos, maar het immorele, kwade leven. Onze zelfzucht maakt ons onvrij. We verliezen onze onschuld, we kunnen niet meer zijn als de kinderen, en daarmee verliezen we ook onze mogelijkheid om onbevangen van het leven te genieten. We raken verveeld van het goede en het mooie, we zijn niet meer tevreden met wat we hebben. We willen het anders, we willen meer. Zoals Chesterton het schrijft in Orthodoxy: “Wij zijn oud geworden, en onze Vader is jonger dan wij.” God vloeit over van leven. Vreugde is bij zijn aangezicht. Als een kind geniet hij er elke dag van de zon te laten opgaan. Hij heeft plezier in de kleinste zandkorrel als in het grootste sterrenstelsel, hij luistert aandachtig naar alles wat we zeggen, hoe vaak hij het ook gehoord heeft. Hij die volmaakt goed en heilig is, is niet saai, maar juist het tegenovergestelde. Hij is het Leven zelf. En Hij wil als een frisse bries ons leven binnenkomen en ons onze verloren onschuld teruggeven.