Bijna drie jaar geleden schreef ik voor een christelijke mensenrechtenorganisatie een serie overdenkingen over gerechtigheid - voor een deel gebaseerd op mijn boek 'Indrukwekkende Vrijheid'. Ze zijn toen gepubliceerd op het internet, maar ik kan ze niet zo snel terugvinden, daarom plaats ik ze de komende zes weken op mijn blog! Dit is het eerste deel.
“Het is niet eerlijk!”, riepen we als kinderen al als er een klasgenootje werd voorgetrokken. Dat de ander werd beloond voor iets dat hij niet verdiend had, of dat iemand die hetzelfde gedaan had als wij, vrijuit ging, ervoeren we als onrechtvaardig. Het voldeed niet aan de maatstaf, de rechte lijn, waarmee we bepaalden wat ons en anderen toekwam. We wisten kennelijk dat we ‘recht’ hadden op een bepaalde behandeling, net als ieder ander. Net zo maken we ons nu, jaren later, sterk voor de ‘rechten van de mens’. We geloven dat het ieder individu toekomt op een bepaalde manier behandeld te worden. We zijn ervan overtuigd dat ieder mens het recht heeft zelf zijn leven invulling te geven en zelf te kiezen voor een geloofsovertuiging of een politieke opinie of een manier van leven. We ervaren het als een kwaad als iemand als minderwaardig wordt behandeld om zijn afkomst, geslacht of seksuele geaardheid. Dat is verkeerd, krom, on-recht. Maar wat bepaalt wat ons als mensen ‘rechtens’ toekomt?
Zeggen dat iemand ergens ‘recht’ op heeft, is zeggen dat iemand een bepaalde waarde heeft, betekenis. Maar niets in het heelal heeft betekenis uit zichzelf: op de keper beschouwd bestaat alles uit atomen: waterstof, koolstof, zuurstof, protonen, neutronen, quarks, enzovoorts … Stof zijn we en tot stof zullen we terugkeren. Betekenis wordt altijd door iemand aan een voorwerp of persoon verleend. Zo kunnen wij betekenis verlenen aan een vloerkleed, bijvoorbeeld omdat het ons veel geld gekost heeft, of omdat het een erfstuk was van onze lieve oma. Daarom willen we dat het op een bepaalde manier behandeld wordt: we willen dat onze kinderen er niet met vieze schoenen over lopen en er niet zomaar chocolademelk over uitgieten. Net zo zijn onze kinderen (of onze ouders, afhankelijk van onze leeftijd) voor ons belangrijk, hebben ze voor ons betekenis. Daarom willen we dat ze het goed hebben en accepteren we het niet dat anderen ze als vuil behandelen.
Maar wie verleent betekenis aan onze medemens die niet ons familielid, onze vriend of onze stamgenoot is? Wie bepaalt dat het ‘recht’ is hem of haar op een bepaalde manier te behandelen? Het individu kan dat niet. Ik heb zelf bijvoorbeeld niets te maken met mensen in Noord-Korea. Ze hebben voor mij persoonlijk geen betekenis. Ik zou ze makkelijk kunnen negeren, hun lijden langs me heen laten gaan. De maatschappij kan het ook niet. Waarom zouden mensen buiten onze grenzen betekenis voor ons hebben? Het zijn vreemdelingen! De wetenschap kan het ook niet: die houdt zich alleen maar bezig met materie en energie, en die heeft geen betekenis die er niet door ons aan verleend wordt.
De enige basis voor de erkenning van universele ‘rechten van de mens’ is het erkennen van een persoon die alle mensen betekenis geeft. En dat is God. Mensen ontlenen hun betekenis aan het feit dat God ze geschapen heeft. God heeft ze gewild, God vindt ze belangrijk, God houdt van ze. Dus moeten wij ook houden van onze medemens, hoe ver weg ze ook leven, hoe anders ze ook zijn dan wij. Jakobus schrijft: ‘Met onze tong … vervloeken we mensen die God heeft geschapen als zijn evenbeeld … Dit kan toch niet goed zijn?’ (3:9,10). Alleen omdat we geloven dat ieder mens naar het beeld van God is geschapen, weten we dat we niemand mogen vervloeken, dat is: iemand het verlies van zijn waarde als beeld van God, als persoon, toewensen.
Dat we als mensen zijn geschapen naar het beeld van God (Genesis 1:26) heeft niets te maken met onze uiterlijke vorm, die meer overeenkomt met die van mensapen en Neandertalers, of ons denkvermogen, dat door verschillende dieren gedeeld wordt: apen, vogels en dolfijnen. Het betekent dat we vrij zijn, dat we net als God in staat zijn onze eigen keuzes te maken en verantwoordelijkheid te dragen voor de consequenties daarvan. God heeft ons zo bedoeld. Hij is het die gevangenen “vrijheid en voorspoed geeft” (Psalm 68:7). David noemt Hem meerdere malen “míjn bevrijder” (2 Samuel 22:2, o.a. Psalm 19:15). Overal waar God op Aarde aanwezig is, ervaren mensen vrijheid, want “waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid” (2 Korintiërs 3:17).
Verder wil God dat we leven: niet alleen dat we ademhalen, maar dat we invloed hebben op onze omgeving en daarop kunnen reageren, in plaats van door de omstandigheden buiten ons te worden bepaald. Vanaf het begin was het God die mensen tot leven bracht: “De adem van de Ontzagwekkende doet mij leven” (Job 33:4). Bij God is “de bron van het leven” (Psalm 36:10). Het is God die ons “leven en adem en al het andere schenkt” (Handelingen 17:25).
Gods doel met ons is bovendien dat we ons als individu onderscheiden van anderen, dat we als de persoon die we zijn een indruk achterlaten op de wereld. Het is zijn bedoeling dat wij “in luister verschijnen” (Kolossenzen 3:4). God wil ons “genade en glorie” schenken (Psalm 84:12).
Dit wil God voor ons, mensen: dat wij als personen volledig tot ons recht komen, dat we met volle overgave leven, dat we helemaal vrij zijn. God zoekt voor ons wat voor ons het beste is, dat ons het meest de mensen maakt zoals hij ons geschapen heeft. Dat is hetzelfde als zeggen dat Hij van ons houdt. Het is de liefde van God voor ons die ons betekenis geeft, die elk individu op aarde het recht geeft behandeld te worden als een vrij persoon. Omdat God van de ander houdt, is het juist, eerlijk, ‘recht’, dat ik ook van hem of haar houd. Dat betekent: dat ik voor hem of haar zoek wat voor hem of haar het beste is, waar hij of zij recht op heeft als beeld van God. Zelfs al is hij mijn vijand, of is zij anders dan ik. Wij zijn immers allemaal kinderen van onze Vader in de hemel (vgl. Matteus 5:45). Daarom is het onze verantwoordelijkheid als volgelingen van God de ander lief te hebben als onszelf (vgl. 22:39).
Kortom, als we echt hart hebben voor onze naaste, wie hij ook is, waar hij ook vandaan komt, wat hij ook gedaan heeft, als we echt het beste voor hem willen zoeken, moeten we op zoek gaan naar de liefde van God. Pas als we begrijpen hoeveel God van ons houdt, hoeveel hij voor ons heeft overgehad, hoeveel wij voor hem betekenen, kunnen we datzelfde gaan zoeken voor de ander. Johannes zei het al: we kunnen onze medemens alleen maar liefhebben “omdat God ons het eerst heeft liefgehad” (1 Johannes 4:19).
“Het is niet eerlijk!”, riepen we als kinderen al als er een klasgenootje werd voorgetrokken. Dat de ander werd beloond voor iets dat hij niet verdiend had, of dat iemand die hetzelfde gedaan had als wij, vrijuit ging, ervoeren we als onrechtvaardig. Het voldeed niet aan de maatstaf, de rechte lijn, waarmee we bepaalden wat ons en anderen toekwam. We wisten kennelijk dat we ‘recht’ hadden op een bepaalde behandeling, net als ieder ander. Net zo maken we ons nu, jaren later, sterk voor de ‘rechten van de mens’. We geloven dat het ieder individu toekomt op een bepaalde manier behandeld te worden. We zijn ervan overtuigd dat ieder mens het recht heeft zelf zijn leven invulling te geven en zelf te kiezen voor een geloofsovertuiging of een politieke opinie of een manier van leven. We ervaren het als een kwaad als iemand als minderwaardig wordt behandeld om zijn afkomst, geslacht of seksuele geaardheid. Dat is verkeerd, krom, on-recht. Maar wat bepaalt wat ons als mensen ‘rechtens’ toekomt?
Zeggen dat iemand ergens ‘recht’ op heeft, is zeggen dat iemand een bepaalde waarde heeft, betekenis. Maar niets in het heelal heeft betekenis uit zichzelf: op de keper beschouwd bestaat alles uit atomen: waterstof, koolstof, zuurstof, protonen, neutronen, quarks, enzovoorts … Stof zijn we en tot stof zullen we terugkeren. Betekenis wordt altijd door iemand aan een voorwerp of persoon verleend. Zo kunnen wij betekenis verlenen aan een vloerkleed, bijvoorbeeld omdat het ons veel geld gekost heeft, of omdat het een erfstuk was van onze lieve oma. Daarom willen we dat het op een bepaalde manier behandeld wordt: we willen dat onze kinderen er niet met vieze schoenen over lopen en er niet zomaar chocolademelk over uitgieten. Net zo zijn onze kinderen (of onze ouders, afhankelijk van onze leeftijd) voor ons belangrijk, hebben ze voor ons betekenis. Daarom willen we dat ze het goed hebben en accepteren we het niet dat anderen ze als vuil behandelen.
Maar wie verleent betekenis aan onze medemens die niet ons familielid, onze vriend of onze stamgenoot is? Wie bepaalt dat het ‘recht’ is hem of haar op een bepaalde manier te behandelen? Het individu kan dat niet. Ik heb zelf bijvoorbeeld niets te maken met mensen in Noord-Korea. Ze hebben voor mij persoonlijk geen betekenis. Ik zou ze makkelijk kunnen negeren, hun lijden langs me heen laten gaan. De maatschappij kan het ook niet. Waarom zouden mensen buiten onze grenzen betekenis voor ons hebben? Het zijn vreemdelingen! De wetenschap kan het ook niet: die houdt zich alleen maar bezig met materie en energie, en die heeft geen betekenis die er niet door ons aan verleend wordt.
De enige basis voor de erkenning van universele ‘rechten van de mens’ is het erkennen van een persoon die alle mensen betekenis geeft. En dat is God. Mensen ontlenen hun betekenis aan het feit dat God ze geschapen heeft. God heeft ze gewild, God vindt ze belangrijk, God houdt van ze. Dus moeten wij ook houden van onze medemens, hoe ver weg ze ook leven, hoe anders ze ook zijn dan wij. Jakobus schrijft: ‘Met onze tong … vervloeken we mensen die God heeft geschapen als zijn evenbeeld … Dit kan toch niet goed zijn?’ (3:9,10). Alleen omdat we geloven dat ieder mens naar het beeld van God is geschapen, weten we dat we niemand mogen vervloeken, dat is: iemand het verlies van zijn waarde als beeld van God, als persoon, toewensen.
Dat we als mensen zijn geschapen naar het beeld van God (Genesis 1:26) heeft niets te maken met onze uiterlijke vorm, die meer overeenkomt met die van mensapen en Neandertalers, of ons denkvermogen, dat door verschillende dieren gedeeld wordt: apen, vogels en dolfijnen. Het betekent dat we vrij zijn, dat we net als God in staat zijn onze eigen keuzes te maken en verantwoordelijkheid te dragen voor de consequenties daarvan. God heeft ons zo bedoeld. Hij is het die gevangenen “vrijheid en voorspoed geeft” (Psalm 68:7). David noemt Hem meerdere malen “míjn bevrijder” (2 Samuel 22:2, o.a. Psalm 19:15). Overal waar God op Aarde aanwezig is, ervaren mensen vrijheid, want “waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid” (2 Korintiërs 3:17).
Verder wil God dat we leven: niet alleen dat we ademhalen, maar dat we invloed hebben op onze omgeving en daarop kunnen reageren, in plaats van door de omstandigheden buiten ons te worden bepaald. Vanaf het begin was het God die mensen tot leven bracht: “De adem van de Ontzagwekkende doet mij leven” (Job 33:4). Bij God is “de bron van het leven” (Psalm 36:10). Het is God die ons “leven en adem en al het andere schenkt” (Handelingen 17:25).
Gods doel met ons is bovendien dat we ons als individu onderscheiden van anderen, dat we als de persoon die we zijn een indruk achterlaten op de wereld. Het is zijn bedoeling dat wij “in luister verschijnen” (Kolossenzen 3:4). God wil ons “genade en glorie” schenken (Psalm 84:12).
Dit wil God voor ons, mensen: dat wij als personen volledig tot ons recht komen, dat we met volle overgave leven, dat we helemaal vrij zijn. God zoekt voor ons wat voor ons het beste is, dat ons het meest de mensen maakt zoals hij ons geschapen heeft. Dat is hetzelfde als zeggen dat Hij van ons houdt. Het is de liefde van God voor ons die ons betekenis geeft, die elk individu op aarde het recht geeft behandeld te worden als een vrij persoon. Omdat God van de ander houdt, is het juist, eerlijk, ‘recht’, dat ik ook van hem of haar houd. Dat betekent: dat ik voor hem of haar zoek wat voor hem of haar het beste is, waar hij of zij recht op heeft als beeld van God. Zelfs al is hij mijn vijand, of is zij anders dan ik. Wij zijn immers allemaal kinderen van onze Vader in de hemel (vgl. Matteus 5:45). Daarom is het onze verantwoordelijkheid als volgelingen van God de ander lief te hebben als onszelf (vgl. 22:39).
Kortom, als we echt hart hebben voor onze naaste, wie hij ook is, waar hij ook vandaan komt, wat hij ook gedaan heeft, als we echt het beste voor hem willen zoeken, moeten we op zoek gaan naar de liefde van God. Pas als we begrijpen hoeveel God van ons houdt, hoeveel hij voor ons heeft overgehad, hoeveel wij voor hem betekenen, kunnen we datzelfde gaan zoeken voor de ander. Johannes zei het al: we kunnen onze medemens alleen maar liefhebben “omdat God ons het eerst heeft liefgehad” (1 Johannes 4:19).