vrijdag 30 september 2011

Filmbespreking: Never let me go

De beste sciencefictionverhalen verplaatsen de lezer (of kijker) door middel van de verbeelding naar een andere tijd of plaats. En door daar een korte tijd te leven, gaat hij of zij nadenken over zijn of haar leven in de eigen tijd of plaats. Eigenlijk is dat een kenmerk van alle literatuur, of nog breder van alle kunst, maar vooral van de sciencefiction en de fantasy. De schok van het andere, waarover je verwonderd kunt zijn, of juist verafschuwd, is als een emmer koud water, die het stof van onze waarneming afspoelt en ons weer een frisse blik geeft op wat we voor vanzelfsprekend zijn gaan aannemen. G.K. Chesterton had het daar al over. Hij meende dat we er weer verbaasd over moesten zijn dat de lucht blauw is, en dat gras groen is. We zijn er aan gewend geraakt, maar dat wil niet zeggen dat het niet bijzonder is. Door te lezen over werelden waarin de lucht groen is, en het gras rood, gaan we met andere ogen kijken naar de ons bekende werkelijkheid. Maar ook zijn we gewend aan het culturele klimaat waarin we verkeren, en zijn we voor normaal gaan aannemen wat de mensen om ons heen normaal vinden. De vertrouwdheid verblindt onze waarneming. Wat is er echt belangrijk? Waar gaat het werkelijk om in het leven? Om dat te zien moeten we de cultureel geconditioneerde bril, die alles wat we zien de eigen kleur geeft, zien af te zetten, en weer naar de wereld kijken met de ogen van een kind, dat wil zeggen onbevooroordeeld, met verwondering en ontzag. Maar tegelijk met de wijsheid van een volwassene, die heeft geleerd niet alles maar accepteren, maar de vraag te stellen: is dit goed? Is dit menswaardig? Want de onbevangenheid van een kind draagt ook een gevaar met zich mee, namelijk dat het accepteert wat om hem heen gebeurt en zich er aan aanpast, ook als het ten koste gaat van de eigen vrijheid en individualiteit. Ook al moet wie fantasy en sciencefiction leest beschikken over een rijke verbeelding en een kinderlijk enthousiasme voor andere werelden, hij moet niet kinderlijk zijn. De geschiedenis heeft de sprookjesverhalen teruggedrongen naar de kinderkamer, in de voorleesboeken voor bij het slapengaan, maar dat is volledig onterecht, onnatuurlijk zelfs. Deze verhalen zijn helemaal niet geschikt voor jonge kinderen. Die kunnen namelijk fantasie en werkelijkheid niet van elkaar onderscheiden. Ze zijn namelijk zo onbevangen, dat ze de echte wereld nog als ‘sprookjeswereld’ zien. Een hond, een auto en een onweersbui zijn voor hen net zo wonderlijk en net zo angstaanjagend als een eenhoorn, een piratenschip of een draak. En het spook in de klerenkast, de heks in het bos, en de trol onder de brug zijn voor hen net zo concreet en indrukwekkend als de kat, de boze juffrouw en de vijver waar ze niet in mogen vallen. Kinderen van vrienden van mij konden lang niet naar de tekenfilm Cars kijken, omdat ze die te eng vonden, te werkelijk, en ik heb nog nachtmerries van wat ik als kind op TV zag. Pas als het kind heeft geleerd wat echt is en wat niet, als het fantasie heeft leren scheiden van werkelijkheid, kan het de sprookjesverhalen op waarde schatten. Dat is eigenlijk in de adolescentie, of vlak ervoor, de periode van het vormen van een eigen identiteit, die niet langer wordt gevormd door de wereld van de ouders of andere machthebbers. Geen wonder dat er veel sciencefiction en fantasyboeken voor tieners zijn, die ook allemaal erg populair zijn: Harry Potter is er maar een van. En het waren ook altijd al de tieners die de sciencefictionblaadjes lazen, en die The Lord of the Rings omarmden en ‘Frodo lives’ op muren schreven. En net als de oude sprookjesverhalen zijn al deze boeken ook in grote mate subversief ten opzichte van de gevestigde wereldorde: de gezagsdragers delven het onderspit, de onderdeurtjes (de jongste broer) halen onverwacht de overwinning, de draken worden verslagen, de boerenknecht wint het duel. Sprookjesverhalen en de daarvan afgeleide genres bevestigen niet de status quo, maar trekken die juist in twijfel. Dit is de literatuur van het volwassen worden, van het vragen stellen aan de als vanzelf geaccepteerde waarheden en het schudden aan de uit gewoonte aanvaarde instanties. Ik denk dat ik dus kan zeggen dat wie sciencefiction en fantasyverhalen niet op waarde kan schatten, gevaar loopt kinds te blijven, en dat juist wie zo kinderlijk is steeds zijn eigen blik te laten verfrissen, werkelijk volwassen kan worden. Dat betekent niet dat je moet houden van toverduellen, tijdreizen, ruimteschepen of buitenaardse wezens. Niet alle sciencefiction wordt gekenmerkt door mannen in ruimtepakken, vliegende auto’s, mutanten en laserpistolen. Dat is maar de aankleding. Waar het om gaat is de vraag: ‘Wat als?’. Wat als de werkelijkheid nu eens niet was zoals je altijd dacht dat die was?
Een film die deze vraag stelt, zonder in de clichés van het genre te vervallen is Never let me go (Mark Romanek, 2010). Het is een film die doet wat de beste sciencefictionverhalen doen: hij doet je op een andere manier naar je eigen leven kijken, en de vraag stellen: wat is nou werkelijk belangrijk?

Ik heb op internet gelezen dat sommige mensen het uitgangspunt van het verhaal beschouwen als een ‘spoiler’, vooral omdat het in het boek een mysterie schijnt te zijn dat de lezer zelf moet uitvogelen. Maar ik denk dat bij een sciencefictionfilm het centrale ‘Wat als ...?’ geen ‘spoiler’ is, maar het uitgangspunt van het verhaal, en dat ik dat dus prima kan verklappen aan de lezer. Het gaat in het verhaal namelijk om hoe het ‘wat als ...?’ wordt uitgewerkt, tot welke consequenties het wordt doorgevoerd. Het ‘wat als ...?’ uit Never let me go is de ontdekking in de jaren ’50 van de vorige eeuw van het klonen van mensen. Opeens is er geen tekort meer aan organen voor transplantatie en overleven mensen veel langer . De gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgt tot boven de honderd. Maar er moet wel een prijs voor worden betaald. Er worden gekloneerde kinderen opgevoed met als enige doel in het leven te dienen als orgaandonor. Na twee, drie of vier donaties sterven ze, meestal voor hun dertigste. Maar mensen zijn zo verknocht geraakt aan hun verlengde levensduur dat ze de klonen liever beschouwen als zielloze wezens die als dieren gefokt kunnen worden, dan als waardevolle medemensen.
Hoe is het ondertussen voor de klonen zelf? De film volgt drie van hen, Kathy, Tommy, en Ruth, die opgroeien op het instituut Hailsham. Dit lijkt nog het meest op een Engelse kostschool, compleet met schooluniformen en een strenge discipline. Maar er zijn ook verschillen. Zo is er een grote nadruk op de gezondheid van de kinderen, en mag niemand het terrein af. De kinderen worden al van jongs af aan opgevoed om hun levensdoel te accepteren. Voor hen is het vanzelfsprekend dat ze als donor zullen dienen. Dat is waar ze voor gemaakt zijn. Er is in deze film dan ook geen sprake van een georganiseerde ontsnapping, of verzet tegen de cultuur, zoals in de film The Island, van Michael Bay. Maar toch blijven de klonen mensen. De vriendelijke, introverte Kathy raakt verliefd op de gevoelige, creatieve Tommy, die door de andere kinderen gepest wordt. Maar voor hun relatie zich kan ontwikkelen, komt de assertieve Ruth tussenbeide, en windt Tommy om haar vinger. Hun relatie houdt stand, ook als de drie op hun achttiende worden overgeplaatst naar een woongemeenschap op het platteland, waar ze wachtten op hun oproep voor hun eerste donatie. Kathy heeft echter haar gevoelens voor Tommy nooit verloren. Dan horen de drie een bijzonder gerucht. Het schijnt dat als twee klonen uit Hailsham verliefd zijn geraakt, en ze kunnen bewijzen dat ze van elkaar houden, het mogelijk is om uitstel te krijgen. Ze mogen dan een paar jaar samen doorbrengen voor ze worden opgeroepen. Dat zet de relaties op scherp. Want hoe kunnen Tommy en Ruth bewijzen dat hun liefde echt is?

Ik kan de film van harte aanbevelen. Hij is op een prachtige manier opgenomen. Vol mooie beelden, een rustieke aankleding en een oog voor details, zowel van het huiselijke leven als van de natuur. Alleen al voor de cinematografie zou ik de film nog een keer willen kijken. Hoewel er geen ruimteschip in beeld is, en geen laserpistool wordt getrokken, hebben de scènes in Hailsham toch een verontrustende kwaliteit, door subtiel afwijkende elementen (de strikte regels, de polsbandjes). De vanzelfsprekendheid waarmee de hoofdpersonen deze vrijheidsbeperkende maatregelen aanvaarden maakt van deze film een dystopie, met angstaanjagend alternatief universum op een lijn met 1984, maar vooral Brave New World. De acteurs weten de emotie van hun karakters goed over te brengen, zowel de kinderen als de volwassenen. Het meisje dat de jonge Kathy speelde en de volwassen Carey Mulligan waren aan elkaar gewaagd. Andrew Garfield wordt een interessante Spider-Man. Keira Knightly was niet opvallend goed, maar ook niet slecht. En ik zag een acteur uit de Harry Potter-films voorbijkomen (hij speelt Bill Weasly). Ik werd echt geraakt door hun verhaallijnen en moest aan het eind van de film een traantje wegpinken. Op de innerlijke consistentie van de wereld van de film kan wel wat aangemerkt worden - zou er echt niemand in opstand komen tegen het doden van intelligente wezens (mensen) voor organen? Maar dit is een film waarbij het vooral gaat om de reis van de hoofdpersonen, niet om de realiteit van de getoonde wereld. Het is wat dat betreft een sprookje. Wat ik zelf het grootste minpunt vond, was dat in de laatste regels het thema van de film wel erg expliciet wordt gemaakt. Het geheel was krachtiger geweest als de vergelijking waar het om gaat niet door een karakter in het verhaal was getrokken. Een sprookje spelt immers ook niet zelf de moraal uit, die wordt er door de lezer uit afgeleid.

De verlangens, de frustraties, de twijfels en de motivatie van de klonen moet ons natuurlijk doen denken aan de onze. De klonen weten wat het eind van hun leven zal zijn: ‘completion’ - als ze hun doel hebben gediend en hun lichaam niet meer kan geven. Ze weten niet precies wanneer dat zal zijn: voor de een na een enkele operatie al, voor de ander na vier, maar dat het moment zal komen weten ze wel. Ze zijn zich bewust van hun eindigheid, ergens rond hun dertigste. Het lijkt voor de kijker erg benauwend om te weten dat je maar zo kort zult leven. Maar laten we wel wezen: wij leven gemiddeld maar drie keer langer, of zelfs minder. Ook wij weten dat ons leven eindig is. We weten niet wanneer het precies zal gebeuren, maar wel dat het zal gebeuren. Voor de een eerder, voor de ander later, maar ‘het is de mensen beschikt, éénmaal te sterven en daarna het oordeel’ (Hebreeën 9:27). Er is nog niemand aan ontsnapt. Ons eigen leven is net zo eindig als dat van de klonen in deze film. Dit is hetzelfde thema als in de film Blade Runner (wel een SF met robots en futuristische steden), hoewel de klonen/robots daar maar een paar jaar leven. En hoewel een paar jaar, net zo als een periode van dertig jaar, voor de hoofdpersonen aanvoelt als ‘niet genoeg’, is negentig jaar voor ons net zo min ‘genoeg’. We zitten in hetzelfde schuitje.
Dat geldt ook voor de omgeving waarin de klonen opgroeien. Hun hele opleiding is gericht op wat ze de maatschappij te geven hebben. Ze moeten op hun gezondheid letten, niet omdat het goed is voor henzelf, maar omdat de maatschappij anders niets aan ze heeft. Ze krijgen datgene geleerd, waardoor ze het meest productief kunnen zijn. Dit lijkt voor de kijker opnieuw erg benauwend - een proces van indoctrinatie waardoor het individu zich opoffert voor de maatschappij. Maar laten we wel wezen: ons leven is niet veel anders, ook wij worden door onze opleiding en omgeving gevormd tot productieve onderdelen van de maatschappij. We worden getraind om de economie te dienen, om de belangen van bedrijven en werkgevers te vervullen, om aan de staat te kunnen bijdragen, om gevechtsvliegtuigen te bekostigen. Ook wij bevinden ons in een wereldsysteem dat het individu ondergeschikt maakt aan de eigen expansie. We worden overheerst door aan de mens vijandige, onpersoonlijke machten, de ‘wereldheersers’ waar het in de bijbel over gaat. En inderdaad, wij genieten daarbij van de welvaart die de economie mogelijk maakt - lekker eten, verre reizen, alles wat we voor geld kunnen komen. Maar tegen welke prijs? Overspannenheid, stress, overgewicht, depressie. Wat we terugkrijgen aan materiële bezittingen staat niet tegenover de geestelijke waarden van vrijheid en zelfbeschikking die we moeten inleveren. Op dezelfde manier worden de kinderen in Hailsham zoet gehouden: ze krijgen ‘munten’ als ze zich goed gedragen en kunnen daarvoor speelgoed en prullaria kopen - waar ze erg enthousiast over zijn. Maar is dat waar het leven om draait? Moeten we weten wat ons doel is in de maatschappij, op welke plek van het mechaniek we als radertjes thuishoren, om ‘decent lives’ te leiden?
De klonen verlangen naar meer dan dat, althans sommigen van hen. Kathy krijgt een cassettebandje van Tommy, dat ze grijs draait. Er staat een lied op met de tekst: ‘Kiss me, kiss me, never let me go.’ Het woordje 'never' wordt zelfs een paar keer herhaald en de titel van de film is hier natuurlijk van afgeleid. Ik zag hierin een contrast met de tijdelijkheid van het leven van de klonen. Ze verlangen wel degelijk naar iets dat de tijd overschrijdt - en wel de liefde. Ze verlangen naar een acceptatie waaraan geen einde komt. Dit geldt voor ons ook. Al sinds mensenheugenis hebben we verlangd naar en geloofd in een leven na de dood. Zodra onze vroege voorvaders zelfbewust waren en symbolisch gingen denken, begroeven ze overledenen met voorwerpen die een leven in het geestenrijk zouden veraangenamen. Zijn mensen omdat ze geloven in een eeuwig voortleven arrogant, zoals Dick Swaab beweert? Of is dit een betekenisvol verlangen? Volgens de bijbel heeft God de eeuw (of eeuwigheid) in ons hart gelegd (Prediker 3:11). We ervaren onszelf als personen, die betekenisvol zijn, en kunnen het niet verdragen dat er een einde komt aan die betekenis. Ik zie deze film daarom als apologetisch: hij herinnert ons aan ons diepste verlangen - eeuwig omarmd te worden. En zoals C.S. Lewis schrijft: als ik in mezelf een verlangen bemerk dat door niets op Aarde vervuld kan worden, betekent het dat ik ben geschapen voor de eeuwigheid.
Het verlangen naar het langer voortleven voedt verhalen, zoals dat van het uitstel voor klonen die kunnen aantonen dat ze van elkaar houden. De jongens en meisjes die weten dat hun einde onherroepelijk dichterbij komt, maand na maand, jaar na jaar, grijpen elke strohalm vast. Ze construeren ingewikkelde theorieën, waarbij ze allerlei elementen gebruiken waarvoor ze nooit een uitleg gehad hebben. Waarvoor diende de kunsttentoonstelling op school? Waarom kwam er elk jaar een mevrouw van buiten op het instituut? Er ontstaat een geheel, dat overtuigend overkomt. En de hoofdpersonen zijn bereid grote offers te brengen en hard te werken voor deze mogelijkheid. Maar is de wens de vader van de gedachte? Dit is de centrale vraag uit de film. Ik las een interview met de schrijver van het script, die aangaf atheïst te zijn. Voor hem is het verlangen naar eeuwige betekenis een hersenspinsel, een illusie. Het bewustzijn wil niet accepteren dat het slechts een voortbrengsel is van de hersenen en dus eindigt als de hersenen eindigen, en zoekt naar uitvluchten. Religie is voor de schrijver zo’n uitvlucht. Een construct van regels en ideeën, gebaseerd op een aantal nog niet verklaarde waarnemingen, waar mensen zich met de moed der wanhoop aan vastklampen, omdat ze hun eigen eindigheid niet willen omarmen, en waarvoor ze bereid zijn hard te werken. Geloof is een ‘coping mechanism’ - een verhaal dat gedoemde individuen elkaar vertellen om de realiteit nog even niet onder ogen te hoeven zien. Uiteindelijk zijn al onze inspanningen, al onze liefdes bestemd om te verdwijnen en te worden vergeten. En onze mislukkingen en ons lijden zal niet ongedaan worden gemaakt of worden terugbetaald. We zullen niet worden getroost. Er zal geen recht geschieden. Stof zijn we, en tot stof zullen we terugkeren. Dat maakt dit verhaal uiteindelijk tot een tragedie. Een verhaal waarin het noodlot de personen achterhaald en het slecht met ze afloopt, hoe goed ze ook zijn.
Ik ben zelf echter geen atheïst. Ik geloof daarom ook niet dat het verhaal van de kosmos, en dat van mijn leven, uiteindelijk een tragedie zal blijken te zijn. Ik geloof in een verhaal dat een komedie is. Een verhaal waarin een eucatastrofe plaatsvindt, een onverwachte wending, die de hoop van de hoofdpersonen doet uitkomen. Een einde waarin de onderdrukkende wereldmachten worden ontwapend, en zwaarden worden omgesmeed tot ploegijzers. Een ontknoping waarin iedereen zijn naam terugkrijgt, en waar zelfs de mislukte, de zieke, de zondaar genezing en genade ontvangt. Ik geloof in het happy end. Ik denk dat dit het enige punt is waarin deze film tekortschiet als sprookje. Want sprookjes (en de daarvan afgeleide fantasy en sciencefictionverhalen) zijn juist daarin subversief, dat ze suggereren dat de cyclus van oorzaak en gevolg kan worden doorbroken. Ze suggereren dat er hoop is. Ze suggereren dat het werkelijk mogelijk is dat we nooit meer zullen worden losgelaten: en ze leefden nog lang en gelukkig.

Amerika: Devil's Churn

Op onze tocht omhoog langs de kust van Oregon raakten we op een parkeerplaats in gesprek met een jongen die juist naar het Zuiden reisde. Hij raadde ons aan om rond zonsondergang bij Devil's Churn te zijn. Dit was een kloof die een eind landinwaarts liep en waar de golven hoog opspatten. Mijn vriend Menno heeft er prachtige foto's geschoten van de zonsondergang. Ik was meer gefascineerd door de getijdenpoeltjes, waar ik prachtige zeeanemonen zag, een heremietkreeftje, een slijmvisachtig visje, mosdiertjes, zeegras, garnalen et cetera, alsof ik op de rand van een tropisch aquarium stond. Het was een van de mooiste dagen van mijn vakantie.







En ik schoot ook even snel een plaatje van de zonsondergang ...

donderdag 29 september 2011

Terug naar de basis (2): De gedwongen wil

Tot een jaar of zeven, acht geleden had ik elke winter last van depressieve buien. Ondertussen weet ik van het bestaan van de ziekte ‘seasonal affective disorder’, oftewel: winterdepressie, en kan ik daar met behulp van lichttherapie ook wat tegen doen, maar toen was ik me daarvan niet bewust. Wat ik wel wist, was dat ik in de zomer opgewekt en zorgeloos door het leven ging, maar in de winter elke dag, van ‘s morgens tot ‘s avonds, liep te piekeren. Mijn gedachten bleven malen. Ik werd achtervolgd door schuldgevoelens, niets wat ik had gedaan was goed of waardevol (schuldwanen zijn een van de symptomen van deze ziekte). Van eind september tot eind april was ik in de greep van negatieve gevoelens. Ik hoef niet uit te leggen dat dit het voor mij erg moeilijk maakte om keuzes te maken. Ik had mezelf voorgenomen om belangrijke beslissingen uit te stellen tot de zomer, want zelfs de minder belangrijke leidden tot eindeloze cirkels: ik moet het doen, ik moet het niet doen, of toch wel, maar dan ... et cetera ad infinitum (om mijn wat verstofte kennis van het Latijn maar weer eens toe te passen).
Natuurlijk ontkwam ik er niet aan dat ik soms iets moest besluiten, bijvoorbeeld toen ik bezig was een huis te kopen. Volgens mijn ouders zou ik in mijn woning laminaat moeten leggen. Ik was echter eigenlijk van plan geweest om voor vloerbedekking te gaan. En uren lang ging ik tussen de opties heen en weer. Ik kwam er niet achter wat ik wilde. Tot ik mezelf de vraag stelde wat ik wilde willen. Oftewel: ik had voor allebei argumenten, en zou op basis daarvan voor allebei wel kunnen kiezen. Maar welke keuze WILDE ik nu eigenlijk maken? En het antwoord kwam direct bij me boven. Ik hoefde er niet over na te denken. Ik wilde kiezen voor vloerbedekking. Dus deed ik dat en ik heb er geen spijt van gehad.
Maar hoe vrij was die keuze nu eigenlijk? Omdat ik last had van winterdepressie vormde de schijnbare vrijheid van mijn wil voor mij een belemmering - ik kon geen keuze maken, omdat ik voor allebei argumenten zag. Maar hoe vrij was mijn keuze nadat ik mezelf had afgevraagd wat ik ‘wilde willen’? Er was toen immers geen sprake meer van dat ik iets anders zou doen. Mijn keuze voor vloerbedekking was in zekere zin geen ‘vrije keuze’ - ik wist dat ik dit moest doen - maar ik voelde me wel vrij toen ik ervoor koos, omdat ik handelde in overeenstemming met mijn identiteit. Ik ben nu eenmaal een ‘vloerbedekking-mens’ en geen ‘laminaatpersoon’. Maar als ik eigenlijk al niet vrij ben in het kiezen van mijn vloerbedekking, hoe vrij ben ik dan om voor of tegen God te kiezen?

Aan deze gebeurtenis moest ik terugdenken toen ik het boek ‘Wij zijn ons brein’ van Dick Swaab las. Hij beschrijft namelijk experimenten die zouden aantonen dat mensen geen vrije wil hebben. Als wij bijvoorbeeld besluiten onze koffiemok te pakken, worden de hersengedeeltes die onze arm aansturen aantoonbaar al actief, voordat we bewust de keuze ervoor maken. Swaab noemt de vrije wil dan ook ‘een plezierige illusie’. Hij beschrijft een vorm van ‘neurocalvinisme’, wat inhoudt dat de manier waarop wij ons in ons latere leven zullen gedragen al kort na onze geboorte vastligt. “We zitten door onze genetische achtergrond en alle factoren die vervolgens op onze vroege hersenontwikkeling hun permanente effect hebben gehad vol met ‘interne beperkingen’ en zijn dus niet vrij om te besluiten te veranderen van gender-identiteit, seksuele orientatie, het niveau van onze agressie, ons karakter, religie of onze moedertaal. Evenmin kunnen we besluiten van nu af aan een bepaald talent te hebben of niet aan iets te denken.” Ons bewustzijn hobbelt achter de feiten aan. We denken dat we kiezen iets te doen of te laten, maar het wordt in feite voor ons bepaald door de manier waarop onze hersenen zijn aangelegd. De enige die volgens Swaab nog een beetje vrij is, afgezien van zijn genetische beperkingen, is de foetus in het begin van de zwangerschap, wiens voorkeuren nog niet zijn vastgelegd. “Die kan echter met die beperkte vrijheid niets doen omdat het zenuwstelsel nog te onrijp is.”
Het is even een schok om de ‘vrije wil’ zo aangevallen te zien worden. Dat verraadt hoe Arminiaans evangelische christenen zijn, en hoe belangrijk de vrije wil is voor deze groepering (waar ik ook officieel nog toe behoor). Voor reformatorische christenen komt deze informatie vast niet als verrassing. Die spreken niet voor niets over de ‘gebondenheid van de wil’. Richard Beck is geen calvinist, maar op zijn blog Experimental Theology betoogt hij toch dat onze wil niet zo vrij is als we vaak denken. Niet alle keuzes staan voor ons open. Volgens hem betekent onze ervaring van vrije wil niet in eerste instantie dat er geen oorzaken zijn voor onze keuzes. Het betekent niet dat onze keuzes niet gedetermineerd zijn. Volgens hem is ‘vrije wil’ ten diepste een gevoel, namelijk het gevoel dat wat we doen, wat we kiezen, overeenkomt met wat we willen, wat we verlangen. “We feel free when we "own" our decisions and actions. When I scratch my nose I feel that I "own" (i.e., willed) the entire action. The second part of the feeling of freedom involves choice/caring congruence. When our choices align with what we want or care about we feel a sense of inner harmony and freedom. I'm doing what I want to do. Desire, choice and behavior are aligned.  For a feeling of freedom to exist we need choice/caring congruence. Freedom isn't simply the absence of external coercion. Freedom is about getting our choices to align with our affections and desires.”

Ik citeer in mijn boek Indrukwekkende Vrijheid een lied van Don Francisco, dat zegt: "Love is not a feeling, it’s an act of the will." Ik betoog vervolgens dat wij vrijheid ervaren als we ervoor kiezen God lief te hebben boven onszelf of anderen. Maar zo makkelijk is het niet. Mijn boek, en dit lied, stellen de vrijheid te eenvoudig voor. Eigenlijk is het namelijk andersom. We kunnen onszelf niet dwingen iets of iemand lief te hebben. Wat we willen is namelijk niet vrij. Onze keuzes worden gedreven door ons verlangen (wat ik gelukkig verderop in mijn boek wel uitwerk). Onze wil is dus een uiting van onze al aanwezige liefde en niet andersom.
Richard Beck gebruikt als voorbeeld zijn liefde voor zijn zoons: als hij ‘s ochtends wakker wordt hoeft hij er niet voor te kiezen ze die dag opnieuw lief te hebben. “I make loving choices because I care about my boys. I don't choose to care about my boys so that I can make loving choices.” Dat verlangen is er of is er niet. We kunnen niet kiezen waarnaar we verlangen. Ik kan er niet voor kiezen opeens aquariums niet meer fascinerend te vinden, of om geen fantasy- en sciencefictionliefhebber te zijn. Ik kan mijn aquariums de deur uitdoen, of mijn boeken verbranden, maar dat zou ik alleen doen onder uitwendige of innerlijke dwang. En dat mijn gedrag veranderd zou zijn, zou niet betekenen dat mijn fascinatie voor vissen of liefde voor de fantasie opeens verdwenen zou zijn.
Ik heb tijdens mijn studie bijvoorbeeld jaren lang mezelf verboden spannende verhalen te lezen of te schrijven. Dit deed ik op basis van bepaalde religieuze ideeën. Degenen die ze hadden onderwezen, hadden gezegd dat ik een beter christen zou zijn als ik me eraan zou houden, en dat ik me schuldig moest voelen als ik ongehoorzaam was omdat God boos op me zou zijn. Dus uit angst voor straf en uit verlangen naar beloning, deed ik niet wat ik wilde. Maar dit was tegelijk de periode in mijn leven dat ik mij het minst vrij voelde en de betreffende religieuze ideeën ervoer ik als onderdrukkend en beklemmend. Dat klopt met wat Richard Beck schrijft: “Feelings of "unfreedom" occur when we are forced, say, at the point of a gun, to do something that is misaligned with what we care about. We are doing something we don't want to do. The compulsions can be internal as well. Psychosis, compulsions and addictions are all examples of states where people feel internally overthrown.” We zijn onvrij als we niet kunnen handelen naar ons verlangen, als we niet kunnen uitleven wie we zijn.
Wat was ik opgelucht toen ik mezelf weer toestond te doen wat ik leuk vond. Mijn liefde voor boeken bleek door de gedwongen onthouding niet te zijn verdwenen, maar was zo mogelijk alleen maar sterker geworden. Ik ging zelfs zelf een boek schrijven, dat uiteindelijk ook werd uitgegeven. Ik kon weer handelen in overeenstemming met mijn verlangen. Ik voelde me vrij.

Ik ben gaan geloven dat mijn verlangen naar een andere wereld, waar zowel mijn liefde voor aquariums, als die voor fantastische literatuur uit voortkomt, bij mij hoort. Het is onlosmakelijk aan mij verbonden. Ik heb het zolang ik het me kan herinneren, en zal het houden tot mijn dood en als ik het kwijtraak houdt ik op ‘Johan’ te zijn. Het is mijn identiteit. En omdat je niet je eigen identiteit kunt kiezen, kun je niet kiezen waar je naar verlangt, of wat je liefhebt. Dit maakt dat onze pogingen om van buitenaf, met een beroep op de wil, het gedrag van mensen te veranderen tot mislukken gedoemd zijn. Alle overheidscampagnes die zeggen dat vet ongezond voor mensen is, kunnen mensen niet minder van eten laten houden. Angst voor overgewicht en de kwalen die daarbij horen kan mensen wel korte tijd van fastfood laten afblijven, maar als hun zelfbeheersing faalt, zitten ze zo weer aan de snacks. Hun verlangen is niet veranderd.
Net zo zijn alle pogingen in de kerk om mensen minder te laten zondigen en meer goede daden te laten verrichten - wat Dallas Willard ‘zondemanagement’ noemt - voorspelbaar ineffectief. Ze kunnen door dreigementen en beloningen mogelijk wel een tijdelijke gedragsverandering tot stand brengen, maar dat is slechts een cosmetische verbetering, een laagje aan de buitenkant. De identiteit van de gemeenteleden blijft onaangedaan.
Als je wilt dat mensen andere keuzes maken, kun je niet volstaan met een beroep op hun vrije wil. Mensen gaan pas uit zichzelf (dat wil zeggen: vrij) andere keuzes maken, als hun identiteit verandert. Dat wil zeggen dat we als evangelische christenen niet langer de nadruk moeten leggen op het ‘kiezen voor Jezus’. We moeten zoeken naar een andere beschrijving van wat het betekent te geloven. Daarover schrijf ik meer in het volgende deel van deze serie.

maandag 26 september 2011

Boekbespreking: Wij zijn ons brein

“Door dit boek te lezen kom je er achter waarom je bent zoals je bent”, staat er op de achterkant van Wij zijn ons brein, het populaire boek van professor Dick Swaab. Dat is een claim die het boek niet waar kan maken. In elk geval niet het boek dat het beoogt te zijn: een samenvatting van de bekende wetenschappelijke gegevens over de werking van onze hersenen. Zo’n boek kan volgens mij de ‘waarom’-vraag niet beantwoorden, maar alleen de ‘hoe’-vraag. Dus kun je door het lezen van dit boek erachter komen ‘hoe’ je functioneert, ‘hoe’ je karakter tot stand komt en ‘hoe’ de wil in je hersenen wordt bepaald. En op al deze gebieden en meer is het een uitstekend boek, dat in voor leken begrijpelijke taal uitlegt wat er allemaal bekend is over dat ingewikkelde orgaan in onze schedel.
Swaab verwijst naar wetenschappelijke studies die hij en zijn collega’s hebben uitgevoerd op ter beschikking van de wetenschap gestelde hersenen en met hersenscanners. Hij haalt statistische verbanden aan, zoals die zijn aangetoond in onderzoek bij de kinderen die in Nederland in de oorlogswinter zijn geboren. Hij beschrijft wat er gebeurt als bij mensen de hersenschors wordt geprikkeld, en wat er gebeurt bij ziekten als hersentumoren en epilepsie. En hij vertelt anekdotes uit zijn lange carrière als hersenonderzoeker, die meer dan eens kritiek kreeg uit de maatschappij, omdat hij vooringenomen conclusies ter discussie durfde stellen.
Voor zover ik het kon beoordelen is er met Swaabs wetenschappelijke argumentatie niets mis - veel van zijn feiten had ik ook al elders gelezen, in mijn studieboeken of in nieuwsberichten op sciencedaily.com. Maar Swaab weet al die informatie tot een geheel te smeden. Ik heb er veel van kunnen leren. Heel interessant vond ik de eerste hoofdstukken, die uitleggen hoe de ontwikkeling van de hersenen in de baarmoeder door allerlei factoren wordt beinvloed, en hoe hersenafwijkingen bij het kind kunnen leiden tot problemen bij de bevalling. Ook boeiend waren de gegevens over de aanleg van geslacht en seksuele voorkeur in de hersenen, en het ‘amputatie-syndroom’ (waarbij mensen menen dat hun been niet bij hun lichaam hoort, en dus pas gelukkig zijn als het is weggehaald). De waargenomen feiten lijken er op te wijzen dat sekse en seksuele voorkeur inderdaad al bij de geboorte in de hersenen zijn vastgelegd, en dat het kan voorkomen dat een man hersenstructuren heeft waardoor hij zich in zijn identiteit als vrouw ervaart. Het staat mensen dus niet vrij hun seksuele voorkeur en identiteit te kiezen. Dat geldt zelfs voor pedofilie - het is niet iemands eigen verantwoordelijkheid dat hij hier aanleg voor heeft, en dit moet dus geen reden zijn voor uitsluiting en veroordeling. Wel blijft het iemands verantwoordelijkheid hoe hij ermee omgaat, zoals met alles. Ik denk dat christenen en kerken deze hoofdstukken zouden moeten lezen, en eens goed zouden moeten nadenken over hun theologie, hun pastorale zorg en het beleid ten aanzien van mensen met een andere geaardheid, of het verlangen zich om te laten bouwen. In elk geval moeten we ophouden mensen zich schuldig te laten voelen voor iets dat hen bij de geboorte is meegegeven.
Dit geldt ook meer in het algemeen voor de gegevens over de persoonlijkheid en de wil. Veel daarvan is vastgelegd, of we geneigd zijn veel te eten, of dat we neigen naar agressie, of naar misdadig gedrag. Zelfs of we moreel handelen blijkt door onze prefrontale schors te worden gereguleerd. Bij een bepaalde magnetische stimulatie van deze schors blijken zelfs morele mensen opeens hun empathie te verliezen. Dit suggereert dat onze wil minder vrij is dan we denken, en onze verantwoordelijkheid een stuk kleiner. Het blijkt inderdaad soms zo te zijn dat we er niets aan konden doen en dat het gewoon gebeurde. Ook hier denk ik dat we als christenen (niet de Calvinisten onder ons, maar wel de behoorlijk arminianistische evangelicalen) onze theologie en pastorale zorg nog eens onder de loep moeten houden. Ik pleit er niet voor om onze eigen verantwoordelijkheid opeens weg te redeneren. Maar ik pleit wel voor een radicale nadruk op genade. Juist omdat onze wil gebonden is (om een term uit de Lutherse theologie te gebruiken) en we onszelf niet kunnen veranderen (Romeinen 7: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit dit lichaam dat beheerst wordt door de dood’), zijn we afhankelijk van Gods genade, en de wetenschap dat we geliefd zijn onafhankelijk van ons al dan niet morele gedrag.
Ik was ook geboeid door de beschreven onderzoeken naar religieuze ervaringen en Bijna Dood Ervaringen. Het blijkt dat het prikkelen van bepaalde hersengebieden leidt tot het ervaren van religieuze extase: gevoelens van vrede, de nabijheid van God et cetera. En prikkeling van of zuurstoftekort in andere hersengebieden geven ervaringen zoals die voorkomen bij Bijna Dood Ervaringen: het gevoel van uit het lichaam getreden te zijn, het zien van een tunnel met een licht aan het einde, en de heldere herinneringen ‘alsof het leven aan je voorbijtrekt’. Deze observaties bewijzen natuurlijk niet dat niemand ooit werkelijk contact heeft gehad met God, of dat niemand ooit een glimp heeft opgevangen van het eeuwige leven. Maar het ontneemt deze fenomenen de kracht om door bijvoorbeeld charismatische predikers te worden gebruikt om mensen te manipuleren. Ze hebben namelijk geen bewijskracht. Zelfs de extatische ervaringen in bijvoorbeeld een pinksterkerk -zoals het ‘vallen in de geest’ - zijn niet noodzakelijk bovennatuurlijk, maar blijken ook te kunnen worden opgeroepen door suggestie. Het boek geeft argumenten om ons niet door dit soort ervaringen te laten meeslepen, maar steeds een solide basis te zoeken van ons geloof en handelen.

Het boek wekt dus de indruk een objectieve, verklarende beschrijving te zijn van de werking van de hersenen, maar -blijkt al uit de tekst op de achterkant- het doet ook uitspraken van een meer levensbeschouwelijke aard, uitspraken over de betekenis van al die informatie over het ‘hoe’ van onze hersenen. En Swaab doet het voorkomen alsof zijn conclusies over het ‘waarom’ -dat er geen leven is na de dood, dat de vrije wil niet bestaat, dat religie een geevolueerd fenomeen is, en dat spiritualiteit niet meer is dan een uiting van een hersenfunctie - net zo wetenschappelijk zijn als zijn beschrijving van de werking van een frontale kwab of het geheugen.
Het is makkelijk een verklaring van een fenomeen - hoe het gebeurt - te verwarren met de betekenis ervan - waarom het gebeurt. De ‘hoe’-vragen kun je beantwoorden met behulp van de wetenschappelijke methode. Je doet waarnemingen, stelt een hypothese op, test die met behulp van experimenten, en trekt een (voorlopige) conclusie. Je hebt de werkelijkheid beschreven in zoverre die voor de zintuigen toegankelijk is. Dat is de beperking van de wetenschappelijke methode: die beperkt zich per definitie tot wat meetbaar is: materie en energie, atomen en moleculen. Als je de wetenschap daar per definitie toe beperkt, is het niet verbazingwekkend dat God niet voorkomt in de resultaten van de wetenschap, en het bovennatuurlijke ook niet. Dat hoort ook niet. Juist het feit dat het niet gaat om het ‘natuurlijke’ maakt dat deze fenomenen zich buiten bereik van de wetenschap bevinden. Maar dat je deze dingen (per definitie) niet waarneemt met de wetenschappelijke methode, betekent niet dat ze niet bestaan. Swaab komt tot de conclusie dat God niet bestaat en vrije wil een illusie is, niet omdat zijn onderzoek tot deze slotsom leidt, maar omdat hij er van te voren al van uitging dat God niet bestaat en alles slechts te herleiden is tot materie, ook het menselijk bewustzijn. Hij zal voor deze visie goede argumenten hebben - en ik gun hem het recht deze visie aan te hangen - maar, hij kan dit niet bewijzen op basis van de wetenschap. Hij doet wel alsof, en zet daar mogelijk lezers mee op het verkeerde been, maar hier spelen aannames en ideeen op een heel ander niveau, zoals ik laatst schreef: op het niveau van het verlangen, de beelden die professor Swaab van God en religie koestert (niet heel erg positief, blijkens dit boek). Hij is vooringenomen, net zo vooringenomen als de anders dan hem denkende wetenschappers die hij in het boek aanvalt om hun door hem veronderstelde vooringenomenheid.

De uitspraken uit dit boek op het niveau van betekenis, die ik hierboven al aanhaalde, zijn voor mij onbevredigend. Swaab besteedt een of twee regels aan een evolutionaire verklaring van het menselijke verlangen naar schoonheid en onze liefde voor kunst en muziek. Maar schoonheid is (mijns inziens) juist gekoppeld aan betekenis. Iets is mooi omdat het zichzelf is, omdat het betekenis heeft. Schoonheid raakt ons in ons diepste wezen, dat kun je niet zomaar in een zinnetje als betekenisloos wegzetten. Hetzelfde geldt voor het menselijke verlangen naar intimiteit. Ja, de voortplanting van de mens is behoorlijk geregeld door middel van geurstoffen, visuele signalen en hormonen. Dat begrijp ik heus wel. Maar we verlangen niet alleen naar seks. We verlangen er ook naar gekend te worden. Niet als lichaam, maar als mens. We verlangen ernaar serieus te worden genomen als persoon, ons hart met anderen te delen, anderen te kennen. We verlangen naar betekenisvolle relaties, niet naar contacten die alleen maar een evolutionair bepaald doel dienen, namelijk de cohesie van de groep. En we verlangen ernaar dat wat we doen (en laten) betekenis heeft, dat het zin heeft, dat het overeenkomt met wat goed en waar is. We willen niet in de tredmolen van slapen, eten en werken opgesloten zitten, we willen een afdruk achterlaten op de wereld. We willen niet alleen maar werken omdat onze samenleving daar nu eenmaal toe geëvolueerd is. We verlangen ernaar dat ons leven ertoe doet.
Ik had het hier laatst over met mijn vriendin, en die zei (terecht) zoiets als: “Maar iedereen gelooft dat toch al? Mensen gaan ervan uit dat relaties echt zijn, dat mensen betekenis hebben, dat wat ze doen belangrijk is.” Ze had gelijk. Mensen als Swaab keren zich tegen de ervaring van bijna alle mensen in de hele (bekende) menselijke geschiedenis. Ze ontnemen de mens datgene wat de mens nu juist menselijk maakt: de betekenis, die de mens altijd als vanzelfsprekend heeft aangenomen. Maar daarmee zeggen ze eigenlijk van zichzelf dat ze betekenisloos zijn, dat hun woorden geen werkelijke waarheid kunnen overdragen, dat hun eigen relaties slechts door de evolutie ingeslepen voortplantingsgedragingen zijn. Chesterton (een van mijn favoriete schrijvers) beweert dat dichters niet gek worden, (hoewel ze soms al gek zijn, ze worden het in elk geval niet van het dichten zelf), maar schaakspelers wel. Dichters zijn namelijk vaak mystici, ze hebben oog voor betekenis, voor iets buiten zichzelf, terwijl de schaakspeler zich uiteindelijk gevangen ziet in de beperkte wereld van zijn eigen logica, en zijn eigen menselijkheid wegredeneert. Op een gespreksavond over dit boek zei iemand dat professor Swaab in TV-uitzendingen somber overkwam. Wat hij over zichzelf gelooft, is ook erg somber. Hij is het willoze slachtoffer van zijn eigen genen, volledig gedetermineerd, zonder vrije wil, zonder betekenis. Ik zou er in elk geval zelf wel somber van worden.

Let wel, ik geloof niet dat Swaab door zijn onderzoek tot de conclusie had kunnen komen dat de menselijke ziel wel bestaat, dat er een geestelijke wereld is, dat spirituele ervaringen echt zijn, of dat er een God is. Die dingen kun je per definitie niet met de wetenschappelijke methode bewijzen, zei ik al. Christenen denken dat soms wel te kunnen. Dat geldt bijvoorbeeld voor creationisten, die menen wetenschappelijk te kunnen bewijzen dat de Aarde en het leven 6000 jaar geleden door God op een bovennatuurlijke wijze gemaakt zijn. Vaak wijzen ze dan op fenomenen en processen waar nog geen aannemelijke wetenschappelijke verklaring voor is. Bijvoorbeeld de overgang van reptiel naar vogel of van vis naar amfibie. “Dat moet dus wel het werk van God zijn”, is dan de conclusie. Maar dan wordt er opeens een overgangsvorm opgegraven, of een hele serie van overgangsvormen. De leemte in de wetenschappelijke verklaring is opgevuld. God is niet meer nodig. De christen trekt zich terug naar een ander nog onverklaard fenomeen: het ontstaan van leven uit levenloze materie. Maar wetenschappers zoeken ondertussen naarstig naar verklaringen voor deze overgang, en doen daar ook al interessante ontdekkingen over. De christen wordt nerveus, want er blijft zo wel weinig terrein over voor het handelen van God ...
Deze manier van denken over wetenschap en God wordt ook wel genoemd: ‘De God van de gaten’ - een God die er alleen is om te verklaren wat nog niet verklaarbaar is. Maar ik geloof niet in een God van de gaten. In een bespreking van de film Angels and Demons heb ik al eens uitgelegd waarom niet. Als God er is, is hij namelijk net zo goed actief in de processen die we kunnen verklaren als die we niet kunnen verklaren. Hij is namelijk de grond van alles, draagt alle dingen door het woord van zijn kracht. Zelfs dat wat we als beperkte mensen ‘toeval’ noemen (zoals het ontstaan van mutaties waar in de evolutie selectie op plaatsvindt, of het samenkomen van moleculen tot een protocel) is voor een christen niets anders dan het handelen van God. Daarom kan ik dus zeggen dat ik evolutionist ben - dat ik de kosmologische theorieen accepteer als aannemelijke uitleg over het ontstaan van sterren en planeten en de biologische evolutietheorie accepteer als een overtuigende verklaring van het ontstaan van het leven en de mens - en tegelijk dat ik in de Schepping geloof. Want de door de wetenschap verklaarde processen van evolutie zijn nu juist de manier waarop God heeft gekozen te handelen in de werkelijkheid. De evolutietheorie verklaart alleen het ‘hoe’, maar niet het ‘waarom’.
Waarom ga ik in een bespreking van een boek over de hersenen nou in op de evolutie? Omdat ik, net zoals ik niet geloof als een ‘god van de gaten’ wat betreft het ontstaan van het heelal of het leven, niet geloof in een ‘geest van de gaten’ in de hersenen. Dat wil zeggen: ook wat betreft de hersenen en de menselijke geest geldt niet dat met een verklaring van het ‘hoe’ ook de vraag naar het ‘waarom’ is beantwoord. Ik heb lang wel in een soort van ‘geest van de gaten’ geloofd. De menselijke ziel was naar mijn mening niet te herleiden tot een plek in de hersenen. Maar in de colleges hersenanatomie bleek dat heel veel van wat ik geloofde dat mij persoon maakte, prima in de hersenen gelokaliseerd kon worden. Geheugen zit daar, emotie zit daar, beweging zit hier, empathie daar, spraak hier, moreel gedrag en persoonlijkheid daar. Het gebied wat overbleef voor de menselijke geest werd steeds kleiner, en ik werd steeds wanhopiger. Ik heb lang geworsteld met het 'mind-body'-probleem.
Tot eindelijk het besef tot me doordrong dat het feit dat de werking van de hersenen wetenschappelijk verklaard kon worden, niet betekende dat wat die hersenen deden niet betekenisvol was. Je kunt precies bepaalde geluidsgolven meten die door iemands stembanden worden opgewekt, laten zien hoe ze op je trommelvlies vallen en bepalen welke elektrische signalen aan je hersenen worden doorgegeven. Je hebt het ‘hoe’ in kaart gebracht. Maar hoewel je het fysieke fenomeen wetenschappelijk kunt beschrijven, doet het niets af aan de betekenis van de woorden van je vriend of vriendin. Dus dat er bij mijn ervaren van emoties hersencellen en neurotransmitters betrokken zijn (en dat bij verstoringen daarvan (bijvoorbeeld door te weinig licht) mijn emoties verstoord kunnen raken) doet niets af aan de betekenis van die emoties. Die wordt niet bepaald door het ‘hoe’, maar door het ‘waarom’.

We hoeven niet bang te zijn voor verklaringen van het functioneren van onze hersenen. Ik geloof zelfs dat alles wat ik denk of voel te herleiden is tot de activiteiten van mijn neuronen - ik geloof niet in een geest of ziel die op enige wijze bovennatuurlijk is. Voor mij geen dualisme. Ik ben, zoals Swaab aangeeft, in zekere zin gelijk te stellen aan mijn brein. (Ik denk dat deze visie in overeenstemming is met de bijbel, die de nadruk legt op de eenheid van de mens. Daar waar gesproken wordt over de mens als ‘geest, ziel en lichaam’ gaat het juist om de hele mens - deze passages kunnen niet dienen als basis voor een antropologie van de mens als een wezen dat uit gescheiden onderdelen bestaat. En ik zie bevestiging in wat de bijbel leert over het leven na de dood. De hoop die in de bijbel gegeven wordt is niet het voortbestaan van een onstoffelijke ziel in een niet materiele hemel, maar juist de opstanding van het lichaam. De hele mens wordt levend gemaakt - kennelijk zijn we niet compleet zonder ons lichaam, onze hersenen. Ik heb hier onder andere meer over geschreven in mijn boek Indrukwekkende Vrijheid).
Dat ik mijn brein ben, wil echter niet zeggen dat ik geen betekenisvol persoon ben, die geen betekenisvolle relaties kan aangaan, met andere mensen of met God. Ik heb betekenis. Die kan ik niet meten met de wetenschappelijke methode. Die betekenis wordt me namelijk gegeven, door het verhaal waar ik in leef (Zie voor meer daarover mijn drie artikelen hier: 1, 2, 3). De vraag naar het ‘waarom’ wordt voor mij door God beantwoord (en voor anderen is het antwoord naar het waarom gebaseerd op een andere levensbeschouwing, zoals Swaab zijn betekenis laat bepalen door zijn materialistische uitgangspunt). En omdat God mij betekenisvol vindt, van mij houdt, hoef ik niet bang te zijn die betekenis kwijt te raken door welke wetenschappelijke verklaring dan ook. Dus ik kan dit boek lezen en ervan leren hoe mijn hersenen werken en hoe bepaalde elementen van mijn gedrag te verklaren zijn. En ik kan genieten van de kennis en ervaring van een briljant wetenschapper als Swaab. Maar voor de vraag waarom ik ben zoals ik ben, moet ik het antwoord in andere bronnen zoeken.

zondag 25 september 2011

Terug naar de basis (1): Is het wel echt?

Kort nadat de tweede film uit de Matrix-serie - The Matrix Revolutions- in de bioscoop draaide, had ik een discussie met een van mijn vrienden, die ik me nog goed kan herinneren. We hadden het over een van de filosofische ideeen die aan deze sciencefictionfilm ten grondslag lagen, namelijk dat van de ‘brains in a vat’. Namelijk: wat als de wereld die we om ons heen zien niet ‘echt’ is, wat als we niet werkelijk op een stoel zitten in de coffee company, en we niet werkelijk het warme licht van de herfstzon op onze huid voelen, of de wat afgekoelde koffie langs ons gehemelte voelen glijden? Wat als we in plaats daarvan deel zijn van een groot experiment van een wetenschapper, die onze hersenen in een vat met vloeistof heeft gehangen, en ze via de zenuwen voedt met gesimuleerde informatie? Wat als onze oogzenuwen worden geprikkeld zodat we een illusie zien van de buitenwereld, en hetzelfde met onze reuk/smaak/gehoor- en tastzenuwen? Zouden we hier op de een of andere manier achter kunnen komen? En zou de onzekerheid over het al dan niet echt zijn van de wereld een verschil maken voor hoe we leven?
Ik argumenteerde nogal emotioneel dat ik wel volkomen zeker wilde zijn dat de wereld waarin ik leef echt is, en dat de mensen met wie ik omga echt zijn. Ik betoogde dat -mocht de wereld om mij heen een illusie blijken te zijn- mijn geloof geen betekenis had, en ik geen reden had om als gelovige te leven. Mijn vriend stond er wat anders in: hij meende dat de vraag of de wereld om je heen echt en concreet was, niet zo belangrijk is. Want of de wereld nu werkelijkheid is, of een illusie, waar het om gaat is dat je op een bepaalde manier wilt handelen of niet handelen. Je zou nog steeds achter je keuzes staan, ook als de wereld waarin je handelt niet zou blijken te bestaan. Kortom, je leeft op een bepaalde manier omdat je daar van binnen naar verlangt, niet omdat de wereld buiten je jou daartoe dwingt.
Ik heb de jaren erna vaak aan deze discussie teruggedacht. Het was namelijk niet alleen maar een abstract gesprek naar aanleiding van een film, maar het raakte aan de diepe vraag naar de reden waarom ik geloof. Daarom dat ik toen ook zo fel reageerde. Geloof ik in God en het goede nieuws omdat ik in mijn verstand ervan overtuigd ben van een waarheid van buiten mij? Geloof ik dat ik mezelf en anderen moet liefhebben omdat de wereld buiten mij bepaalde gevoelens in mij opwekt? Die vragen zijn en blijven voor mij actueel - waar baseer ik mijn leven op? Als ik iets niet wil, is het mezelf voor de gek houden, en alleen geloven omdat ik bang ben om gestraft te worden als ik het niet doe, of om mezelf beter te kunnen voelen dan anderen. Ik wil ook niet geloven als psychologisch overlevingsmechanisme waarmee ik me afsluit voor de zinloosheid van de realiteit. En ik wil ook niet blijven vasthouden aan het geloof van mijn ouders omdat mijn hersenen in mijn vroege jeugd nu eenmaal zo geprogrammeerd zijn door de religieuze gemeenschap waar ik in opgroeide. Ik ben op zoek naar echtheid: een basis voor mijn geloof die niet zomaar aan het wankelen kan worden gebracht door een discussie over The Matrix Revolutions.

Het feit is echter dat de fundamenten waar ik mijn geloof altijd op baseerde, niet zo stabiel waren als ik dacht dat ze waren. Lang baseerde ik mijn overtuiging bijvoorbeeld op intellectuele argumenten. Het menselijk intellect kon wetenschappelijk bewijzen dat de Aarde en het heelal in zes dagen geschapen waren, en dat de mens een geest had, en dat bijbel volledig betrouwbaar was, en ga zo maar door. Ik zag het geloof in die periode ook als een serie leerstellingen waar ik het mee eens moest zijn. Het ging erom dat ik met mijn verstand overtuigd was van het al dan niet kloppen van dogma’s - van heel algemene tot steeds specifiekere. Zo kon ik op basis van verstandelijke argumenten beredeneren dat mijn visie op de eindtijd, de kerk, de doop en het luisteren naar rockmuziek de juiste was, en dat anderen op dat gebied onvergeeflijk fout zaten (als ze goed zouden nadenken, zouden ze immers hetzelfde geloven als ik).
Maar in de loop van de jaren ontdekte ik dat de onderbouwing van de meeste van mijn standpunten tekortschoot. Ik ontdekte dat de gegevens van onderzoek op heel veel gebieden wezen op een lange ontstaansgeschiedenis van het heelal en het leven, en dat wetenschappers geen enkel bewijs hadden gevonden voor het onafhankelijk bestaan van een geest of een ziel. Ook bleek de bijbel een ingewikkelder document dan ik dacht, en was het niet zomaar inzichtelijk waarom je dat voor waar zou moeten aannemen. En ook mijn argumenten op die andere kleinere gebieden bleken minder hout te snijden dan ik meende - ik moest op heel veel terreinen toegeven dat ik eigenlijk niet wist wat het antwoord was (als dat er al was). Verstandelijke argumenten van buiten mij bleken geen stevige basis voor mijn overtuiging.  Zelfs de argumenten voor de opstanding van Jezus (die behoorlijk goed onderbouwd kan worden) zijn niet doorslaggevend - ze suggereren dat er iets bijzonders is gebeurd op de derde dag, en ik geloof dat de opstanding van Jezus de beste verklaring is voor de feiten, maar wie dat niet wil aannemen, wordt daar door de feiten niet toe gedwongen. We leven nu immers tweeduizend jaar later en zijn er niet zelf getuige van geweest. Daarom gebruik ik bewust het woord ‘geloof’. Ik kan met mijn intellect dus niets bewijzen. Ik kan hooguit laten zien dat het niet irrationeel is te geloven, dat wie door Jezus’ boodschap gegrepen is zijn of haar verstand niet hoeft uit te schakelen. Dit suggereert tevens dat het bij geloven niet gaat om het intellectueel instemmen met bepaalde dogma’s of leerstellingen. Het gaat niet om het al dan niet verstandelijk overtuigd zijn van het bestaan van God. God zal geen mensen afwijzen omdat ze niet tot precies de juiste conclusie hebben getrokken, en overtuigd waren van de foute theorie A in plaats van de goede theorie B. We krijgen in de eeuwigheid geen meerkeuzetest voorgeschoteld om te bepalen of we binnen mogen in het Koninkrijk.

Een ander fundament waar mensen hun geloof op kunnen baseren is de emotie van een religieuze ervaring. We voelen dat er meer is tussen hemel en aarde, we voelen ons warm van binnen tijdens een kerkdienst, we zijn enthousiast van een begaafde prediker, we zoeken naar genezingen en wondertekenen. Maar ook de (religieuze) emotie is geen basis om op te bouwen. Ten eerste omdat prikkeling van bepaalde hersengebieden religieuze gevoelens kan opwekken - daar is God niet per se voor nodig. Een gevoel of ervaring bewijst dus niet dat God bestaat. Bovendien kunnen gevoelens en ervaringen door factoren van buitenaf makkelijk worden beïnvloed. Om een voorbeeld te geven: ik heb last van seasonal affective disorder, oftewel: winterdepressie. Daar kwam ik acht jaar geleden achter, maar ik leed er natuurlijk al langer aan. In de zomer had ik vaak een fijn gevoel als ik ging bidden, ik merkte dat ik contact had met God, was me bewust van zijn aanwezigheid, en genoot ervan om op mijn knieën te gaan. Maar in de winter, als het donker was, leek de hemel van koper. Er kwam geen enkele reactie op mijn bidden, ik voelde er niets bij, en ik kreeg alleen maar schuldgevoelens omdat ik kennelijk tekortschoot. Bidden en bijbellezen waren een last.
Mijn gevoelens waren (geloof ik nu) geen goede indicatie voor het bestaan van God, de aan- of afwezigheid ervan bewees niets. Het kan hooguit ondersteunend zijn als ik inderdaad ervaar dat het echt is wat ik geloof. Ik heb bijzondere ervaringen meegemaakt, waarvan ik geloof dat God er de bron van is, maar ook hier zeg ik bewust ‘ik geloof’. Wie niet wil geloven kan alternatieve verklaringen geven voor mijn verhalen. Geloven is daarom ook niet gelijk te stellen met het ervaren van bepaalde ‘voorgeschreven’ emoties - of het nu de tranen zijn van zondebesef (dat depressieve mensen vaker zullen hebben: ik had in de winter last van ernstige schuldwanen, terwijl ik me in de zomer kiplekker voelde), of enthousiasme en blijdschap tijdens een aanbiddingsdienst in kerken uit de pinksterkringen. Het gaat er niet om of je bepaalde ervaringen hebt, zoals het in tongen spreken, of ‘aangeraakt worden’. We worden als Jezus terugkomt op Aarde niet afgerekend op wat we hebben ervaren, of we wel blij genoeg waren met het evangelie, of ons genoeg schuldig hebben gevoeld over ons falen.

En toch - ook als ik twijfel aan mijn redenen om te geloven, en mijn gevoel lijkt uitgeschakeld - kan ik mijn geloof niet opgeven. Ik geloof niet op basis van intellectuele argumenten van buiten mij, en niet door emoties die door ervaringen van buiten mij worden opgewekt. De basis van mijn geloof ligt ergens anders, in mijn diepste motieven. Ik kan zelfs niet zeggen dat het geloof voor mij een keuze is - het is niet zo vrij: ik kan niet niet geloven, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik heb het geprobeerd, maar het gaat niet. Laat ik een ander voorbeeld geven - wat persoonlijker. Ik heb sinds kort een vriendin. En als iemand die wel eens aan introspectie doet, kijk ik wel eens naar binnen om te achterhalen waarom ik een relatie met haar ben aangegaan. Is dat op basis van intellectuele argumenten? Nee zeg, ik ben geen verstandsrelatie aangegaan. Maar gelukkig bevestigt mijn verstand wel de keuze die ik gemaakt heb. Is het geweest op basis van een plezierige emotie? Die was er wel, maar mijn emoties wisselen al als ik een keer mijn lunch oversla of slecht geslapen heb. Maar mijn emotie bevestigt wel dat ik een goede keus gemaakt heb. Maar zelfs als ik het oppervlakkig niet voel, weet ik in mijn hart dat ik voor mijn vriendin wil gaan. De keuze om ook als ik een keer in een dipje zit omdat het donker is buiten, voor mijn vriendin te gaan, komt voort uit de diepte van mijn hart, uit mijn verlangen. Ik wil voor haar kiezen, dus ik kan niet meer zomaar tegen haar kiezen. Liefde is gebaseerd op verlangen.
En zo wordt ook mijn keuze om in God te geloven, of van God te houden, ingegeven door het feit dat ik naar God verlang. Ik wil leven in een wereld die door God gemaakt is, en waarin schoonheid, intimiteit en gerechtigheid betekenis hebben. Ik wil leven in een werkelijkheid waarin mijn keuzes betekenis hebben en niet maar illusies zijn die mijn hersenen me voorhouden. Ik wil leven in een wereld waarin ik mezelf kan zien als waardevol, omdat God van me houdt, en ik andere mensen kan liefhebben, omdat God ook van hen houdt. Ik wil leven in een wereld waar niet alles ten gronde gaat aan het verval, maar waar alle dingen zullen worden hersteld, een wereld waar de hoop regeert. Ik wil leven in de realiteit van een drie-eenheid van Vader, Zoon en Geest, die elkaar onvoorwaardelijk liefhebben en alle dingen in hun gemeenschap willen opnemen. Daar wil ik deel van uitmaken, oftewel: daarnaar verlang ik. En omdat ik dat verlang, staat het mij niet meer vrij om niet te geloven. “Hier sta ik, ik kan niet anders.”

Ik ben er ook van overtuigd dat de reden dat veel mensen niet geloven, niet ligt aan het feit dat ze intellectueel niet overtuigd zijn, of dat ze het niet voelen, maar aan het feit dat ze niet geloven dat God goed is. Dat Hij werkelijk Liefde is, en dat de komst van zijn koninkrijk het beste is dat de wereld kan overkomen. Kijk maar wat er gebeurt in het geval van een ziekte of natuurramp: ook mensen die zeggen niet in God te geloven, steken hun vuist naar de hemel en roepen: “Hoe kan God dit toelaten?” Hun beeld van God - de oude man in de hemel die ons niet tegen lijden kan beschermen - of de boze wetgever, die ze in de kerk hebben leren kennen - maakt dat ze niet naar God verlangen, en dus niet in Hem geloven.
En de gelovigen die zo de nadruk leggen op intellectuele argumenten, die verhitte discussies voeren over het creationisme, die boos worden als je het niet met hen eens bent over de eindtijd? En de gelovigen die hameren op gevoelens, die iemand die niet in tongen spreekt geen ware christen vinden, en denken dat ze altijd blij zouden moeten zijn? Waarom zijn zij zo afhankelijk van de bewijzen van buiten zichzelf? Misschien schiet hun beeld van God tekort, zijn ze niet ten diepste overtuigd dat God goed is en te vertrouwen is, en dat de komst van zijn koninkrijk het beste is dat kan gebeuren. Misschien hebben ze die andere argumenten nodig om hun wankelende geloof in stand te houden, omdat iets in hen niet naar God verlangt. Jezus zei zelf al: “Zalig zij, die niet zien, en toch geloven.”
Andersom: als ik zelf van mijn geloof af zou vallen, zou mijn verlangen moeten veranderen. Dan zou iemand mij moeten overtuigen - niet dat God niet bestaat, daarvoor ken ik wel argumenten genoeg - maar dat zijn bestaan niet goed zou zijn, dat Hij niet goed zou zijn. Ik kies namelijk om te geloven en om te leven op de manier die daarbij hoort, niet omdat ik er rationeel of emotioneel van overtuigd ben, maar omdat ik ervan overtuigd ben dat dit de mooiste, de beste, meest betekenisvolle manier is om te leven. Ik verlang naar dit visioen van de werkelijkheid. En dus zal ik blijven geloven, ongeacht of ik het kan bewijzen of niet. Ik moet vaak denken aan de woorden van de ‘marshwiggle’ Puddleglum uit The Silver Chair van C.S. Lewis (die ik in een eerder bericht ook heb aangehaald): “Suppose we have only dreamed, or made up, all those things-trees and grass and sun and moon and stars and Aslan himself. Suppose we have. Then all I can say is that, in that case, the made-up things seem a good deal more important than the real ones. That's why I'm going to stand by the play world. I'm on Aslan's side even if there isn't any Aslan to lead it. I'm going to live as like a Narnian as I can even if there isn't any Narnia.” Hij verlangde naar Narnia, en zou daarnaar blijven zoeken - ongeacht of hij intellectueel of emotioneel overtuigd was dat Narnia echt bestond. Want Narnia was veel beter dan de donkere, sombere wereld van de heks waar hij in terecht was gekomen.

Ik had laatst weer een gesprek met de vriend met wie ik over The Matrix had gediscussieerd, en ik heb hem gezegd dat hij toch gelijk had. Dat ik niet honderd procent zeker kon weten of de wereld om mij heen echt was, of dat ik toch niet in een illusie leefde, verhinderde me niet om in God te geloven en daaruit te leven. Zelfs als niets echt zou blijken te zijn, zou ik toch achter mijn keuzes kunnen blijven staan. Zelfs al zou er uiteindelijk geen God blijken te zijn, zelfs al ben ik alleen een verzameling moleculen, of hersencellen, met alleen maar de illusie van een vrije wil, zelfs al ben ik opgehangen in een vat en is alles wat ik waarneem een simulatie - dan ben ik blij dat ik heb geleefd uit mijn diepste verlangen.  Zelfs al zou ik dood gaan en zou dat inderdaad het einde zijn, dan zou ik geen spijt hebben (per definitie natuurlijk niet, want er zou geen ik meer zijn dat spijt zou kunnen hebben) dat ik tijdens mijn leven geloofde in het koninkrijk van God en de opstanding, want dat geloof heeft me hoop gegeven, heeft me geinspireerd om te veranderen, en deed me andere mensen liefhebben als betekenisvolle individuen. Ik ben ervan overtuigd dat dit de beste manier is om te leven, ook als het niet waar zou blijken te zijn. De basis om te geloven ligt dus in je verlangen. Ik geloof dat Jezus daarom tijdens zijn leven mensen ook niet overtuigde hem te volgen door middel van intellectuele argumenten, of door op hun gevoelens te spelen, maar door ze te laten verlangen naar zijn koninkrijk. Daarover schrijf ik meer in het volgende deel van deze serie.

zaterdag 24 september 2011

Amerika: Langs de kust van Oregon

We zouden oorspronkelijk een prachtige route volgen langs de kust van Californië, had mijn vriend beloofd. Maar zoals vaak gebeurt op reis komen plannen niet precies uit zoals je gedacht had, en uiteindelijk zou de rit te veel tijd gaan kosten. Maar niet getreurd, aldus mijn vriend, de kust van Oregon was minstens zo mooi, en volgens hem zelfs mooier dan die van Californië. Nou kan ik het niet vergelijken, omdat ik die laatste dus nog niet gezien heb, maar een ding weet ik wel: de kust van Oregon was inderdaad erg mooi.





zondag 18 september 2011

Lessen uit Amerika 2: Mutaties en meesterwerken

En een maand na deel een over mijn avonturen in de Verenigde Staten volgt hier dan eindelijk deel twee, maar goed, ik heb al uitgelegd waarom het weinig van schrijven voor mijn blog komt de laatste tijd. En meerdere vriendelijke volgers van mijn blog hebben me verzekerd mijn argumenten te begrijpen en niet met toortsen en hooivorken voor de deur van mijn appartement te verschijnen om mij tot schrijven te dwingen. Dank voor jullie geduld!
Met het kijken van de film Kung Fu Panda 2 was mijn spirituele reis namelijk nog niet afgelopen. Mijn vriend en ik zaten in het midden van de Verenigde Staten en hadden nog een week van avonturen voor de boeg. We bezochten eerst het Badlands National Park in South Dakota, een prachtig park met interessante rotsformaties, en een vindplaats van fascinerende zoogdierfossielen (ik vermaakte me zeer in een expositie van de daar teruggevonden soorten). We overnachtten vrijdagavond in Sioux Falls en reden de volgende dag naar Minneapolis in Minnesota om goede vrienden op te zoeken. Dat was nog een hele rit (de afstanden in de Verenigde Staten zijn van een wat andere orde dan die in Nederland). We wilden op tijd in de middag aankomen om een dansrecital mee te maken, dus we moesten vroeg vertrekken. Nadat ik nog een uurtje met mijn hoed over mijn ogen (ja, een hoed heeft heel veel voordelen!) had liggen soezen, pakte ik mijn moleskine schrift erbij (een beetje reclame maken moet kunnen), om naar God te luisteren.
Ik heb er een gewoonte van gemaakt al schrijvend naar God te luisteren - ik probeer op te schrijven wat uit het diepst van mijn hart opkomt, en vervolgens probeer ik te luisteren naar de woorden die God in mij laat opkomen als antwoord. Omdat ik schrijf, word ik minder snel afgeleid dan als ik alleen maar stil ben. Het helpt me te concentreren. Ik zou het eigenlijk vaker willen doen, maar als bij zoveel mensen het geval is, wordt mijn tijd opgeslokt door allerlei verplichtingen en passiviteit dat ik er maar zelden voor ga zitten. Maar als ik de tijd neem om naar God te richten, kom ik in contact met wat er diep in mijn hart leeft, en ontvang ik ook woorden die te bemoedigend zijn om niet van God afkomstig te zijn. Vaak wordt ik erdoor verrast, en schrijf ik zinnen op en beelden die ik (vanuit mijn bewuste denken) nooit over mezelf zou hebben durven zeggen. Ik vind het ook erg mooi om af en toe terug te lezen wat ik heb opgeschreven en mezelf aan de waarheden over God en over mij te herinneren. Daarom gebruik ik graag een stevig en kwalitatief goed schrift.
Een van de dingen die ik me ten doel had gesteld voor de reis naar Amerika, was om de bovengenoemde gewoonte weer op te pakken, en God de gelegenheid te geven tot mij te spreken. En ik heb ondertussen ontdekt dat de schrijfmethode ook prima in praktijk is te brengen op de passagiersplaats van een camper (mits ik mijn wagenziektemedicatie heb ingenomen). Dus deze morgen ging ik er weer voor zitten.

Ik had me eerder tijdens de reis gerealiseerd dat ik het moeilijk vind om op te komen voor wat ik belangrijk vind en graag wil. Ik ben geneigd om wat de ander wil automatisch al belangrijker en waardevoller in te schatten. Ik verontschuldig me (helaas nog steeds) voor mijn enthousiasme over vissen en boeken, en nuanceer mijn eigen prestaties en verworvenheden. Ik heb er bijvoorbeeld lang moeite mee gehad mijn schrijven te zien als mijn roeping - en dat terwijl er drie boeken van me verschenen zijn. Ik vind wat ik zelf doe minder waardevol dan wat anderen doen. Tegelijk verwijt ik het mezelf dat ik niet kan wat andere mensen kunnen. Ik zie iemand als mijn reisgenoot, die makkelijk met wildvreemden een praatje maakt, en ik denk dat ik dat eigenlijk ook zou moeten kunnen. Ik voel me tekortschieten omdat ik me wat afzijdig houd. Ik weet ook dat ik me vergelijk met mijn collega’s. Ik zie ze met het grootste gemak telefoneren, of een congres regelen, of een administratief systeem bijhouden en ik voel me een mislukkeling omdat ik dat niet kan of wil. Ik veracht mezelf om mijn vermeende tekortkomingen (want ik ben alleen anders, niet minder, dan anderen). Als er iets een recept is om ongelukkig te worden, is het deze combinatie. Ik ben door schade en schande tot de ontdekking gekomen dat zelfhaat en zelfveroordeling mijn grootste vijand zijn (en wellicht de vijand van veel meer mensen).
Dit waren de dingen die ik in mijn schrift opschreef, zo eerlijk als ik kon. Vervolgens vroeg ik God (al schrijvend) wat hij me hierover wilde zeggen. Wat ik daarna opschreef, kwam hier op neer: God had mij al uitgekozen voor de grondlegging van de wereld. Voordat de Aarde gemaakt was, bestond ik al in zijn verbeelding. Hij wilde dat ik er zou zijn, zoals ik zou zijn. God was bij het moment van de bevruchting, waarbij ik ontstond. Het was geen toeval welke eicel en welke zaadcel samensmelten. Het was ook geen toeval welke genen bij het proces van mitose terecht waren gekomen in die eicel en die zaadcel. De samenstelling van mijn genoom was geen ongelukkige dobbelsteenworp, waar ik maar mee had om te gaan in mijn latere leven. Nee, ik ben door God gewild, ik ben door God gemaakt. Ik ben Gods meesterwerk. Een kunstenaar gooit zijn meesterwerk niet in de prullenbak, en verkoopt het ook niet zomaar aan een ander. Nee, hij geeft het een ereplek in zijn huis of atelier, boven de schoorsteenmantel. Zo vindt God mij ook belangrijk - hij geeft mij een ereplaats.

De woorden drongen diep bij me binnen - nog steeds als ik erover schrijf. Ik realiseerde me dat mijn zelfbeeld drastisch zou veranderen als ik op deze manier naar mezelf zou kijken - als iemand die geen toevallige mislukking is, maar die door God al voor het begin van de schepping (13 miljard jaar geleden) gewild was. Maar goed, de cynische lezers zullen suggereren dat ik dit zelf had verzonnen, dat deze bevestigende woorden uit mijn eigen onderbewuste opkwamen. Ik houd die mogelijkheid zelf ook altijd open. Trouwens, als deze woorden uit mijn onderbewuste opkwamen, zouden ze niet minder waardevol zijn geweest. Want ze kwamen overeen met wat ik geloof dat de Bijbel zegt. Maar goed, ik heb er de gewoonte van gemaakt om, als ik zulke bemoedigende woorden van God ontvang, en het moeilijk vind die te geloven, te vragen om bevestiging. Ik weet niet meer of ik dat in dit geval ook vroeg, maar die bevestiging kwam toch. De volgende dag was het zondag en gingen we met de vrienden bij wie we logeerden naar de kerk - The Church of the Open Door vlak bij Minneapolis. Ik vond de aanbiddingsdienst al erg mooi, met liederen waarin de grootheid van God centraal stond. Daarna kwam de preek. En wat was het thema? De liefde van God, die ons actief zoekt, zoals een man zijn geliefde achterna komt. De liefde van God, die niet onze gehoorzaamheid zoekt (we zijn goed in gehoorzamen: geef ons maar regels, daar kunnen we wat mee), maar die ons hart wil. Hij wil ons helemaal. De spreker haalde onder andere C.S. Lewis aan, maar ook ‘The Sacred Romance’ van John Eldredge. (Mijn vrienden en ik hadden elkaar leren kennen op een forum over de boeken van John Eldredge, en hadden elkaar voor het eerst echt ontmoet op een conferentie van hem. Volgens mijn vrienden had hun voorganger nooit eerder iets van Eldredge aangehaald. We vonden het dus wel bijzonder). Maar het mooiste was dat de voorganger de tekst aanhaalde uit Efeze, waarin Paulus zegt dat wij zijn ‘uitgekozen van voor de grondlegging der wereld’ (Efeze 1:4). Mijn vriendin Lisa en ik keken elkaar aan. De spreker wist niet wat ik de afgelopen zaterdag van God had gehoord, maar het waren precies dezelfde woorden. God wilde mij - zoals ik ben - al voordat het heelal bestond.

Diezelfde zondag brachten we door met onze vrienden en Jeanne, een vriendin van hen en haar kinderen. Lisa en Jeanne zijn allebei enthousiast over de innerlijke genezing die God wil geven, en grijpen elke gelegenheid aan om daarvoor te bidden. Niet op een manier die je slecht over jezelf doet voelen (ik ken ook mensen die dat voor elkaar krijgen) of je schuldig laten zijn omdat je niet genoeg bidt of bijbelleest. Ze doen het op een enthousiaste, bemoedigende manier, in het vertrouwen dat het niet hun bidden is dat iets doet, maar de aanwezigheid van God. Ik had iets verteld van mijn verhaal, en vooral over mijn thuissituatie vroeger. Hoe mijn ouders op zijn zachtst gezegd weinig bemoedigend waren over mijn talenten en verlangens. Om een schrijnend voorbeeld te geven: ik schreef avonturenverhalen. Ik heb er ooit een keer een aan een van mijn ouders laten lezen. En die reageerde met de woorden: ‘Wat een onzin!’. Natuurlijk liet ik daarna nooit meer iets aan ze lezen. Dat was toen ik tiener was, maar nog steeds noemen ze mijn lezen ‘een verslaving’, en als ik enthousiast ben over schrijven, merken ze op dat er tegenwoordig toch niemand meer leest. Ik merkte tijdens mijn reis dat ik daar nog steeds boos over was. Mijn vrienden vroegen me hoe deze woorden van mijn ouders me over mezelf lieten denken. Het woord dat als antwoord in me opkwam was: waardeloos. Ikzelf, wie ik was, met mijn talenten en interesses, had geen waarde, omdat ik niet voldeed aan een bepaald ideaalbeeld. Vervolgens vroegen ze me of ze voor me mochten bidden, en of ik wilde luisteren wat God daarover tegen me wilde zeggen. Nu zou ik met Peter, de man van Lisa, die avond naar de bioscoop gaan, en wilden we op tijd zijn, dan moesten we vijf minuten later vertrekken. Dat lijkt weinig tijd voor een sessie van genezend gebed. Maar ik merkte dat mijn vrienden niet geloofden dat God altijd veel tijd nodig heeft. Dus we baden en ik luisterde. En opnieuw kwamen de woorden van de dag ervoor in me boven. Dat ik ben uitgekozen voor de grondlegging van de wereld, en dat ik Gods meesterwerk ben. De woorden die God me had gegeven waren het antwoord op de zelfbeschuldiging van waardeloosheid die ik met me meedroeg.

De tijd liet zich echter niet stopzetten en ik vertrok met Peter naar de bioscoop. De film waar we heengingen was X-men: First Class. En het zal na mijn verhaal over Kung Fu Panda geen verrassing meer voor jullie zijn, als ik vertel dat God ook door deze film tot mij leek te spreken. De film speelt zich af in een wereld waar mutanten worden geboren. Tieners ontdekken dat ze zijn geboren met het ‘X-gen’, en dat ze daardoor verschillende krachten ontwikkelen. De een kan de gedachten van mensen manipuleren, de ander heeft invloed op het magnetisme. De een heeft een supersonische schreeuw, de ander een genezingsfactor, de volgende straalt rode energiebundels uit. Sommigen kunnen hun huid in diamant veranderen, anderen beschikken over vleugels. Sommige mutaties zijn niet aan de buitenkant zichtbaar, en deze mensen kunnen leven zoals alle anderen. Andere mutaties zijn opvallender. Zo is er een meisje met een opvallende blauwe huid, die haar ware vorm altijd verborgen moet houden. En er is een jongen met de lenigheid, maar ook de grijpvoeten van een aap. Hij is altijd gepest omdat hij anders is dan anderen. En hij zoekt in het verhaal van de film naar een manier om zijn mutatie ongedaan te maken. Hij accepteert niet dat hij op deze manier geboren is. Hij wil zijn als alle andere, normale mensen. Zijn pogingen om zichzelf te laten conformeren aan de mensen buiten hem lopen (natuurlijk) uit op een mislukking - zoals mijn pogingen om op anderen te lijken leidt tot overspannenheid en depressie. In de loop van de film wordt hij door een ander karakter aangesproken. Die zegt hem: “Don’t change yourself. You are perfect the way you were born!”
Ook die woorden kwamen bij me binnen. Hoe ik ben, mijn genetische samenstelling, mijn vaardigheden en interesses, zijn geen toeval, maar zijn door God gewild. Ik hoef mezelf niet te veranderen. Ik hoef mezelf al helemaal niet meer te veroordelen. Ik mag erin rusten dat God mij heeft gekozen voor de grondlegging van de wereld, en mij ziet als zijn meesterwerk, dat hij een ereplek heeft gegeven.

Amerika: Hoge bomen

Als je het hebt over regenwouden denken de meeste mensen aan tropische regenwouden - een soort groot uitgevallen versies van Burgers' Bush, zeg maar, waar je bril van de vochtige warmte beslaat als je er binnenstapt. Maar een regenwoud is niet per definitie tropisch. Er zijn ook gematigde regenwouden - en het Redwood National Park in Noord Californië is er daar een van. Het drupt er van het water en elke boom is begroeid met mossen en varens, en wat voor een bomen: ze horen tot de grootste van de wereld! Dit is een plek waar je stil wordt (zelfs ik) als je er rondloopt. Helaas hadden we maar een ochtend de tijd om hier rond te kijken, maar ik kom er graag een keer terug.





Ik zei al dat die bomen hoog waren. Die camper is negen meter lang!



vrijdag 9 september 2011

De stand van zaken

Deze kan zo achterop mijn volgende boek ...
Daar ben ik dan met het beloofde bericht over de laatste ontwikkelingen in mijn leven, die ervoor zorgen dat ik niet in staat ben elke dag of zelfs elke week een bericht op mijn blog te plaatsen. De reden daarvoor is namelijk niet dat ik geen onderwerpen meer zou weten, of geen films meer heb om over te schrijven. Steeds weer denk ik ergens over na, denk bij mezelf "Dat zou een goed onderwerp voor een blogbericht zijn!" en realiseer me vervolgens dat ik geen tijd heb om het te schrijven. Maar wat in het vat zit, verzuurt niet. En hopelijk zien jullie via de Twitterberichten aan de zijkant genoeg verwijzingen voorbijkomen naar artikelen en informatie om je niet te hoeven vervelen. De reden voor mijn verminderde publicatiefrequentie is een simpele kwestie van tijd. Om een blogbericht te schrijven heb ik een paar uur nodig, liefst onafgebroken, en die tijd is niet meer zo eenvoudig te vinden. En ook daar zijn meerdere verklaringen voor.

De eerste is dat ik geen makkelijk voorjaar had dit jaar. Nee, ik ga niet zeuren dat mijn leven zwaar is - ik wil juist een positieve levensinstelling cultiveren. Maar vanaf eind februari sliep ik slecht. Ik was moe, ging weer meer eten (en kwam dus aan) en had moeite met functioneren op werk en thuis. Mijn vakantie was ontspannend, maar na mijn vakantie viel ik opnieuw in een gat. Eerst sliep ik slecht door de jetlag, vervolgens door een oogontsteking en daarna door kiespijn na een kaakchirurgbezoek. En ik kwam terecht in de bekende vicieuze cirkel. Die werd pas doorbroken toen ik besloot mijn agenda dramatisch veel leger te maken. Ik plande de meeste avonden door de week in als 'vrij', en zette in mijn agenda ook kruizen door de grootste gedeeltes van de weekeindes. Ik besloot om vaker 'nee' te zeggen, en te accepteren dat ik niet al mijn vrienden en kennissen elke week of elke maand kan zien. Ook andere verplichtingen die ik mezelf had opgelegd liet ik varen (helaas voor jullie was het vele bloggen een van die zelfopgelegde 'verplichtingen' die ik niet meer kon nakomen). Verder besloot ik om vaker te kiezen voor de dingen die ik echt belangrijk vind: lezen en schrijven. Ik wilde weer 's avonds op de bank kunnen zitten met een goed boek, en weer aan verhalen werken. Dat bracht een stuk energie, en de rust ontspanning, en met zowel mijn slaap en mijn humeur ging het vanaf dat moment een stuk beter.

Ten tweede is er sinds kort een verandering in mijn leven opgetreden op relationeel gebied. Nu is daar natuurlijk ook iemand anders bij betrokken, dus over dat deel van mijn leven ga ik hier niet uitweiden (zowel over werk als over relaties moet je het op internet maar niet hebben, heeft iemand mij ooit geadviseerd). De betreffende verandering maakt mijzelf in elk geval erg gelukkig, geeft energie (maar ook wel onzekerheid), en zorgt dat die lege agenda toch weer voller wordt. Leuk natuurlijk, maar er moet ook iets voor wijken, en mijn blog was een van de dingen die opeens minder belangrijk voor me was geworden. Tja, ik hou natuurlijk van mijn lieve lezers, maar mijn relatie met jullie is slechts virtueel. Niet dat ik jullie zal vergeten, maar in de concurrentie met een echte relatie delven jullie het onderspit.

Ten derde heb ik besloten weer vaker naar de kerk te gaan. Ik schreef er al over in twee eerdere berichten. Het bevalt me tot nu toe goed, ook al ga ik niet elke zondag (ik heb nog steeds een vrij volle agenda, ondanks mijn pogingen hem leeg te houden). Ik merk dat ik er met een andere houding heen ga, en dat helpt. Het lukt me nu ook om me niet steeds aan te trekken wat de spreker zegt, als het niet op mij van toepassing is. En ik heb ook meerdere goede preken gehoord - die me werkelijk bemoedigden. Dat weerhoudt me er niet speciaal van om te schrijven, maar goed, het kost wel weer tijd. Aan de andere kant zijn misschien de relaties met mensen in de kerk en bij de koffie na de kerk betekenisvoller dan mijn relatie met de lezers van mijn blog. Was het niet een van de lessen uit de film Shadowlands dat je het leven niet werkelijk leren kennen door erover te lezen (hoewel we lezen om te weten dat we niet alleen zijn)?

Ten vierde heb ik besloten dat ik meer werk wil maken van mijn grotere schrijfprojecten, zoals de verhalenbundel waar ik al bijna twee jaar aan werk. Ik voltooide een paar weken geleden het zevende verhaal van de negen. De overige twee verhalen wil ik dit jaar nog afronden. Daarna kan ik gaan herschrijven en schaven, en het avontuur aangaan een uitgever te zoeken. Verder wil ik nog steeds een nieuw non fictie boek gaan schrijven, en speel ik met meer ideeën. Ik merk echter dat ik om zulke schrijfprojecten aan te pakken genoeg tijd moet apart zetten, en ook daarbij is de blog een van de eerste dingen die moet wijken. Maar dat betekent hopelijk wel dat jullie binnen een afzienbare tijd weer woorden van mij gedrukt op papier te lezen kunnen krijgen (sneller dan jullie misschien denken, zie het volgende punt).

Ten vijfde (en dit is niet echt een reden voor mijn weinige bloggen, maar ja, ik heb van dit bericht een opsomming gemaakt en die structuur wil ik ook graag aanhouden) werk ik mee aan een boek onder redactie van Reinier Sonneveld (met wie ik eerder heb samengewerkt aan Wirwar, Huh? en Hete Hangijzers). Het gaat om een boek met de titel 'Het Boek van de Natuur'. Het bevat essays van meerdere schrijvers over de natuur, en hoe we daar als christenen mee om kunnen gaan. En nee, ik ben niet gevraagd een van deze essays te schrijven. De essays worden namelijk afgewisseld met fotoreportages, en ik ben een van de fotografen die meewerkt. Ik heb een tiental foto's geleverd, vergezeld van korte overdenkingen over natuur, schoonheid en de Schepper. Ik ben erg enthousiast over het onderwerp (zoals iedere lezer van deze blog wel zal begrijpen), en ik ben enthousiast over het boek. Het verschijnt waarschijnlijk dit najaar (zie je wel? sneller dan gedacht!) en ik houd jullie vanzelfsprekend op de hoogte.

Dat was het wel zo ongeveer. Ik hoop volgend weekeinde tijd te hebben voor het schrijven van een wat meer inhoudelijk bericht - waarschijnlijk over de veranderde houding ten opzichte van kerk en geloof die ik bij mezelf bespeur. De reis gaat (ook al schrijf ik er niet zo vaak meer over) immers gewoon door!

N.B. de foto hierboven is gemaakt door Henk (of Wendy), bij wie ik en enkele vrienden een paar dagen verbleven afgelopen weekeinde, in Wales.