Dat was de vraag die mijn vriend stelde. Als ik hem verkeerd weergeef, hoop ik dat hij mij corrigeert in de reacties, maar kort gezegd kwam zijn betoog er op neer dat hij probeerde zijn eigen 'ik' te definiëren. 'Mijn ik is niet mijn ratio', stelde hij. 'Die gedachten neem ik namelijk waar. Mijn ik is ook niet mijn gevoelens, die dringen zich aan mijn ik op. Het is ook niet de aaneenschakeling van herinneringen, die kan ik oproepen, en ze zijn bovendien niet betrouwbaar. Het is niet mijn toekomstverwachtingen, want die hoeven niet uit te komen. Mijn ik is ook niet mijn verlangens, die veranderen en zijn soms afhankelijk van de omgeving. Mijn ik is zelfs niet mijn bewustzijn, want ik houd niet op met bestaan als ik slaap. En als ik wakker wordt, dan neem ik waar dat mijn gedachten coherenter worden.' Hij stelde dat hij van niets echt zeker kan zijn. 'Ik kan in de Matrix (uit de film) leven - in een computersimulatie. Ik kan wakker zijn geworden in het lichaam van een ander, met de herinneringen van een ander, zonder het te weten. Ieder ander mens kan een simulatie zijn. Slechts van een ding kan ik zeker zijn, dat is dat ik besta.' De rest van alles -lichaam, gedachten, gevoelens, verlangens, herinneringen, zelfs bewustzijn- zijn dus niet essentieel, en je daaraan vastklampen maakt je onvrij. Mijn vriend suggereerde dat Jezus iemand was die zich dit realiseerde, en dat hij daardoor van die vreemde dingen kon zeggen over kijken naar de vogels in het veld, niet bezorgd zijn over de dag van morgen en het eeuwige leven, dat nu al werkelijkheid is. 'Je realiseren dat al die dingen er niet toe doen, zelfs de dood niet. Want dat is alleen het einde van die 'extra' dingen die je waarneemt.' Hij bedoelde niet dat hij geloofde in een leven na de dood, maar dat de dood geen betekenis heeft. 'Als je terugkijkt kan je jezelf ook niet herinneren wanneer je begon te bestaan. Daar maken we ons niet druk over. Waarom dan wel over het eindigen van het individuele bestaan?'
Ik heb de dagen erna hier veel over nagedacht. Want zijn vragen raakten aan bepaalde diepgewortelde angsten en twijfels over het ik en mijn vrijheid als persoon. Want: wat als ik mijn geheugen zou kwijtraken, zou ik dan nog dezelfde zijn? Wat als mijn hersenen beschadigd zouden raken en mijn persoonlijkheid zou veranderen, ben ik dan nog 'ik'? Wat als ik door een ziekte of persoonlijkheidsstoornis niet vrij zou zijn mijn gedrag te veranderen, ben ik dan nog wel echt een persoon? En inderdaad: wat als ik slaap? Het argument van mijn vriend maakte indruk. Inderdaad is mijn identiteit niet gelegen in mijn al dan niet coherente gedachten, in mijn gevoelens, in mijn herinneringen, in mijn verlangens, in mijn lichaam, in mijn hersenen, in mijn bewustzijn. Is dus de conclusie dat al die dingen er niet toe doen? Dat wat ik als mijn 'ik' ervaar niet meer is dan een illusie, een truuk van mijn hersenen om mij in de 'survival of the fittest' te laten overleven? Is het een kaartenhuis dat elk moment in elkaar kan storten? Het is in strijd met mijn diepst gekoesterde ideeën, maar ik wil niet vasthouden aan vooringenomen ideeën als die rationeel niet houdbaar zijn. Maar ik kon geen rationele verklaring bieden voor mijn geloof in mijn zelf, mijn identiteit als persoon, en het belang en de mogelijkheid van het voortbestaan daarvan na de dood. Mijn betoog zal daarom ook zijn dat dit niet mogelijk is.
Ik meen namelijk dat die hele zoektocht naar mijn 'ik' tot mislukken gedoemd is. We ontdekken niet wie we zijn door bij onszelf naar binnen te kijken, door introspectie. We komen niet bij onze identiteit door onszelf te ontleden. Dit is een behoorlijk reductionistische instelling. We delen onszelf op in verschillende compartimenten - gedachten, gevoelens, verlangens, herinneringen, verwachtingen enzovoorts. We leggen ze naast elkaar op de onderzoekstafel en kijken dan of een ervan het 'ik' is. Of: we pellen alle lagen af van de ui, op zoek naar de ui. Maar wat overblijft is niet de ui. Tussen al die onderdelen is het ik niet te vinden. Het trekt zich als het ware van ons terug, het vlucht voor ons vergrootglas weg. Als je een kat ontleedt, zegt mijn grote voorbeeld C.S. Lewis ergens, houd je een stapel organen op een doekje over. Maar dat is niet meer de kat. Wie een kus reductionistisch benadert, beschrijft die in termen van speekseluitwisseling, hormoonoprispingen, en de aantrekking tussen man en vrouw. Maar in al die dingen is de 'kus' niet meer te vinden. Wie de mens en zijn ziel probeert te ontleden, eindigt met de conclusie dat het 'ik' er niet is, of in elk geval niets te maken heeft met persoonlijkheid, individualiteit, concrete gedachten, herinneringen, gevoelens, keuzes of iets dergelijks. Het is hooguit de uiting van 'het kosmische bestaan'.
Maar ik geloof niet dat de mens op zo'n manier valt te reduceren. Het ik is niet onder te verdelen. Mijn identiteit kan niet worden teruggebracht tot mijn hersenen, mijn gedachten, mijn gevoelens of mijn herinneringen. Het is niet slechts een van de delen, het is het geheel. De som. Ik ben een persoon. En als persoon heb ik herinneringen, gedachten, gevoelens, verlangens, verwachtingen, een lichaam. Zijn zijn niet mij, ik ben hen. Om deze reden ben ik ook een tegenstander van de in sommige christelijke kringen gebruikelijke onderverdeling van de mens in geest, ziel en lichaam. Want welke van de drie ben ik dan? En als mijn 'ik' in de geest ligt, horen mijn gedachten, verlangens en wil (die bij de ziel zouden horen) er dan niet bij? Zulk denken in onderdelen is volgens mij eerder Grieks filosofisch dan bijbels. En de bijbelse passages die spreken over 'geest, ziel en lichaam' gebruiken die formulering juist om de hele mens aan te duiden, de mens als eenheid. Ik voel zelfs weinig voor een dualistisch onderscheid tussen 'geest' en 'lichaam', waarbij mijn denken als het ware mijn hersenen aanstuurt. Mijn geest is niet van mijn lichaam te scheiden. Ik ben een geheel. Ik pleit voor een holistische visie op de mens, op mijn 'ik'.
Zeker, sommige delen van mij kunnen verstoord raken, of zelfs voor altijd verdwijnen. Mijn hersenen kunnen ziek worden, ik kan mijn geheugen verliezen, ik kan mijn denkvermogen kwijtraken. Maar dit ervaar ik nooit als iets goeds, iets dat mij dichter bij mijn 'ik' brengt. Deze dingen verminderen mij. Zoals de slaap mij al vermindert (zou je in slaap willen vallen als je zeker wist dat je nooit meer wakker zou worden?) en de dood mij al helemaal teniet doet. Ik ervaar niet voor niets een weerstand tegen deze dingen. De persoon, mijn 'ik', wil een geheel blijven, een zijn. In Bijbelse termen, zoals Paulus schrijft in 2 Korintiers 5:4: "We willen niet dat deze kleding (ons lichaam) wordt uitgetrokken; we willen dat er nieuwe over wordt aangetrokken, zodat het sterfelijke door het leven wordt verslonden." We willen niet minder worden dan we zijn. We willen meer zijn. We willen niet meer bang hoeven te zijn in slaap te vallen en nooit meer wakker te worden. We willen niet meer bang hoeven te zijn dat onze herinneringen niet betrouwbaar zijn en dat ons denken ons in de steek kan laten. We willen niet meer bang hoeven zijn voor de dood. Nooit meer. We willen werkelijk, ongedeeld onszelf zijn. Voor altijd.
Dat is wat de Bijbel belooft, namelijk de opstanding. Dat is: het herstel van de hele mens, de mens als geheel, met geest, ziel en lichaam. Let op: het gaat in de bijbel om een letterlijke lichamelijke opstanding. Niet om een symbool, niet om een spirituele ervaring, en ook niet om een bestaan als lichaamsloze ziel in een geestelijke hemel of een andere dimensie. Nee, de hele mens zal opnieuw tot aanschijn worden geroepen. "Ik zal u een geheim onthullen", zegt Paulus in een van de prachtigste hoofdstukken van de Bijbel, namelijk 1 Korintiers 15. "Wij zullen niet allemaal eerst sterven – toch zullen wij allemaal veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, wanneer de bazuin het einde inluidt. Wanneer de bazuin weerklinkt, zullen de doden worden opgewekt met een onvergankelijk lichaam en zullen ook wij veranderen. Want het vergankelijke lichaam moet worden bekleed met het onvergankelijke, het sterfelijke lichaam met het onsterfelijke. En wanneer dit vergankelijke lichaam is bekleed met het onvergankelijke, dit sterfelijke met het onsterfelijke, zal wat geschreven staat in vervulling gaan: ‘De dood is opgeslokt en overwonnen. Dood, waar is je overwinning? Dood, waar is je angel?’." En dit is de hoop waar Jezus over sprak. Hij had het niet over een acceptatie van de betekenisloosheid van de persoonlijkheid, en het als illusie zien van hoop, verlangens, verwachtingen en dood. Nee, zegt hij in Johannes 11:25v: "Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft, en ieder die leeft en in mij gelooft zal nooit sterven." En om te laten zien dat hij dit letterlijk bedoelde, wekt hij zijn vriend Lazarus op uit de dood. Hij stonk zelfs. Het was een lichamelijke opstanding waar Jezus op doelde, de opstanding van de hele mens Lazarus, de hele persoon. En ook al zou hij ooit weer sterven (hij had niet het eeuwige leven), hij zou ooit voor altijd hersteld worden in de opstanding aan het einde van deze tijd.
Deze verwachting van de opstanding van de gehele persoon (het lichaam incluis) is volgens mij uniek voor het christelijke geloof, en ook uniek hoopgevend. Het christendom is als enige godsdienst werkelijk holistisch. Het christelijke geloof leert dan ook niet dat de ziel eeuwig is. Verhalen als van reïncarnatie, of de gedachte dat onze ziel zich voordat we geboren worden bij God bevindt en door God in ons lichaam geplaatst wordt, zijn wel romantisch, maar niet in overeenstemming met de bijbel. Ook de gedachte dat de ziel bij de dood uit het lichaam verdwijnt en 'voortleeft', is eerder een platonische gedachte, dan bijbels. Plato meende dat het lichaam (de materiele werkelijkheid) een soort gevangenis was voor de eeuwige, ideale ziel. De bijbel kent daarentegen geen onsterfelijke ziel, gescheiden van het lichaam. Er is de mens, als geheel, die wordt geboren en die sterft, maar van wie God belooft dat hij hem aan het eind van de tijd uit de dood zal opwekken. Daarmee is mijn persoonlijkheid realiteit, maar daarmee is ook de dood een realiteit (een vijand noemt de bijbel de dood). En ook mijn hoop is realiteit.
Je ziet: ik baseer mijn mening op uitspraken uit de bijbel, niet op rationele argumenten. Ik geloof dat deze visie op mijn 'ik' wel in overeenstemming is met mijn waarnemingen van de werkelijkheid, het stemt overeen met de realiteit, maar ik kan hem niet bewijzen uit die realiteit. Wat dat betreft moet ik mijn vriend teleurstellen. Mijn overtuiging is niet a-rationeel (ik kan erover spreken), maar wel 'boven-rationeel', oftewel, gebaseerd op openbaring. Ik ontdek de werkelijkheid over mezelf niet door bij mezelf naar binnen te kijken, maar door uit mezelf omhoog te kijken. Ik geloof.
Wie zijn ik, zijn identiteit, zijn persoonlijkheid zoekt door bij zichzelf naar binnen te kijken, eindigt onherroepelijk zonder 'ik' of 'identiteit'. Hoe dieper hij kijkt, hoe verder het zelf van hem wegvlucht. Hij eindigt met een visie die lijkt op die van de oosterse godsdiensten, namelijk van een onpersoonlijk zijn, van het persoonlijke bestaan als een 'illusie' en als uiteindelijke hoop het opgaan in het 'al'. Maar de christen kijkt niet in zichzelf om de waarheid te vinden, maar kijkt naar een werkelijkheid buiten zichzelf. Mijn andere literaire held, G.K. Chesterton, schrijft over dit verschil: "De boedhistische heilige heeft zijn ogen altijd gesloten, terwijl de christelijke heilige ze altijd wijdopen heeft. De boedhist kijkt met een bijzondere intensiteit naar binnen. De christen staart met een fanatieke intensiteit naar buiten." Volgens Chesterton stralen de boedha-beelden geen leven en diversiteit of individualiteit uit (geen ziel: de ogen gesloten, terwijl de ogen de spiegels van de ziel zijn. Werkelijk leven, echte betekenis, is pas te vinden door niet steeds naar binnen te kijken (introspectie), maar door naar anderen te kijken, naar de God die 'anders' is, die 'de Ander' is. "Door eraan vast te houden dat God in de mens zelf is, is de mens altijd binnen in zichzelf. Door eraan vast te houden dat God de mens overstijgt, overstijgt de mens zichzelf."
De vraag 'wie ben ik', is namelijk ten diepste een vraag naar betekenis. Het is geen wetenschappelijke vraag, maar de vraag naar de zin van het leven. En die betekenis is geen eigenschap die we in onszelf kunnen vinden, maar wordt ons door anderen, van buitenaf, gegeven. Daarover meer in het volgende deel van deze serie.