Mijn vorige blogbericht over dit onderwerp besloot ik met een oproep tot enige nederigheid in onze claims met betrekking tot de waarheid. Wij zijn beperkte, en bovendien gebroken mensen, die per definitie niet alles kunnen weten. En God is zo groot dat hij per definitie niet past in onze hokjes en definities. Zijn gedachten zijn niet onze gedachten. Ik las zojuist in de Volkskrant, in een bespreking van het boek God is niet een van Stephen Prothero: “Wat alle religies ... zouden moeten bewerkstelligen, is een besef van nederigheid ... God weet meer dan wij over wat er het meest toe doet. Als er een God is, dan vindt hij het zeker onaangenaam dat mensen luid in Zijn naam spreken.” Ik denk dat deze auteur, hoewel zelf geen gelovige, wel eens gelijk zou kunnen hebben. Wanneer wij zeggen honderd procent zeker te zijn van de waarheid, doen wij het voorkomen alsof wij God in onze broekzak hebben zitten. En impliciet veroordelen we mensen die andere overtuigingen aanhangen. Iemand gebruikte de term: ‘een kathedraal van zeker weten’ - een onaantastbaar bolwerk, verheven boven de massa, ongenaakbaar, een ivoren toren. Ik vrees dat zo’n hermetisch bouwwerk begripsvolle relaties met anderen in de weg staat. Ik kan niet voor anderen spreken, maar ik weet dat als ikzelf op enig gebied volkomen zekerheid zou claimen, dat zelfoverschatting zou wezen (dat heb ik in het vorige bericht al uitgelegd). Maar het zou ook hoogmoed zijn.
Is de kracht van onze overtuigingen, onze zekerheid, het ontbreken van twijfel, iets waar we ons op voor kunnen laten staan? Is het iets dat ons dichter bij God brengt? Winnen we er ook maar iets mee? Of dient deze geclaimde zekerheid vooral voor de ondersteuning van ons ego? De boodschap van de bijbel lijkt te zijn dat er wat betreft onze relatie tot God niets is waar wij ons op kunnen laten voorstaan. We zijn gered door genade, niet op grond van werken, opdat niemand roeme. Onze moraliteit, onze vrijgevigheid, ons fanatisme, onze rituelen, ze kunnen ons niet dichter bij God brengen. Ze zijn waardeloos. Paulus gebruikt in Filippenzen het woord ‘afval’ voor alles wat wij uit eigen kracht kunnen doen om door God als rechtvaardige te worden aangenomen. Het woord dat hij gebruikt is zelfs nog scherper: ‘drek, schijt’ - alles wat wij denken in te kunnen brengen, stinkt. Hij spreekt hier over zichzelf (zoals het in dit soort betogen altijd past): hij leefde als Farizeeër, was de strengste van de strengsten, en naar wat de wet eiste, was hij rechtvaardig. Maar hij was in deze periode van zijn leven bovendien honderd procent zeker van zijn gelijk. Jezus zei het al over de Farizeeën dat zij zelf het koninkrijk van God niet wilden binnengaan, en ook anderen tegenhielden die er wel wilden binnengaan. Paulus was hetzelfde: hij wist dat hij gelijk had en daar was hij trots op. Ook God moest wel blij zijn met zijn stelligheid. Hij reisde de wereld rond om christenen te vervolgen, tot in Damascus toe, omdat hij er nu eenmaal van overtuigd was dat hij het bij het rechte eind had en zij ketters waren. Omdat het onmogelijk was dat hij ongelijk had, was het zijn goed recht degenen die weigerden het met hem eens te zijn te vervolgen. Als ze niet hetzelfde geloofden als hij was er iets met ze mis. En ook christenen kunnen anderen als minder gaan behandelen omdat ze niet hetzelfde geloven - de brandstapels in de middeleeuwen getuigen ervan.
Maar in Filippenzen zegt Paulus over alles waar hij zich op kon laten voorstaan, dat het waardeloos was. En impliciet geldt dat ook voor zijn zekerheid, als een eigenschap van zichzelf. Het had geen enkele waarde, het voegde niets toe aan de rechtvaardigheid die er is door het geloof. Paulus komt af en toe best stellig over in zijn brieven, maar zijn zekerheid is niet meer iets waar hij zich aan vastklampt. Uit Handelingen blijkt dat Paulus ook probeerde zich in zijn persoonlijke leven aan de Joodse wet te houden, maar het was niet meer iets waar hij trots op was, en niet meer iets waar hij een gevoel van eigenwaarde aan ontleende. Paulus’ doel was niet meer zeker te zijn, en niet meer om de wet te houden, maar om ‘met Christus te lijden in de hoop ook met Hem uit de dood op te staan’.
Paulus heeft het hier niet over ‘honderd procent zekerheid’. Hij heeft zijn hoop gevestigd op de opstanding, maar hij blijft het ‘hoop’ noemen. Paulus stelt zijn vertrouwen niet op zichzelf en wat hij kan of weet. Hij zegt zelfs van zichzelf: “Niet dat ik al zover ben en mijn doel al heb bereikt. Maar ik houd vol in de hoop eens dat te kunnen grijpen waarvoor Christus Jezus mij gegrepen heeft. Broeders en zusters, ik beeld me niet in dat ik het al heb bereikt, maar één ding is zeker: ik vergeet wat achter me ligt en richt mij op wat voor me ligt.” Paulus is bescheiden over zichzelf, over wat hij wel kan, en zijn zekerheid over wat hij al dan niet heeft bereikt. Hij beeldt zich niet in dat hij het einddoel al gehaald heeft. Maar hij is gegrepen door de liefde van Jezus, en de liefhebbende God die door Hem zichtbaar is geworden, en het hoopvolle visioen van Gods koninkrijk, en door dat beeld wil Paulus zijn leven laten ordenen. Daardoor heeft hij zich laten grijpen. Dat is waar hij alles op heeft ingezet. Dat is zijn keuze. Maar omdat hij zich ervan bewust is dat het zijn subjectieve, persoonlijke keuze is in reactie op Jezus, en niet een objectieve, onpersoonlijke zekerheid, kan hij zeggen: “Mocht u er op enig punt anders over denken [dan ik], dan zal God het u wel duidelijk maken.” Paulus ziet het niet als zijn taak mensen te overtuigen met zijn eigen zekerheid. Het enige dat hij kan is hen dat visioen voor te schilderen waar hij zelf door gegrepen is - ‘Jezus Christus en die gekruisigd’ - in de hoop dat zij daar ook enthousiast over worden en hun leven ernaar willen richten. Gebeurt dat niet, dan accepteert hij dat.
Als Paulus dus zegt dat het geloof ‘de overtuiging is van wat men hoopt, en de zekerheid van wat men niet ziet’ - spreekt hij volgens mij niet over een mentale staat die gelovigen bij zichzelf tot stand zouden moeten brengen, waarbij ze honderd procent zeker moeten zijn van iets dat ze eigenlijk niet kunnen weten. Hij heeft het niet over een intellectuele overtuiging. Hij heeft het over een persoonlijke keuze, om je leven te ordenen naar de boodschap van Gods liefde, om die zelf in praktijk te brengen, juist als je er niet honderd procent zeker van bent. Hij heeft het over vertrouwen.
Nadat we de tweede Matrix-film hadden gekeken, discussieerde ik met een vriend over wat in de filosofie bekend staat als het ‘brains in a vat’-scenario. De Matrix-films gaan over mensen die in vaten zijn opgeslagen en wiens hersenen via een plug in hun achterhoofd aan een computer zijn gekoppeld. Die computer voedt hen met zintuiglijke informatie. Elke zenuwuiteinde krijgt zijn ‘input’ vanuit de machtige programma’s die de mensheid overheersen. Daardoor denken de mensen dat ze in een stad rondlopen, dat ze andere mensen zien, dat ze een biefstuk proeven en dat ze mos op een muur voelen. Ze denken dat de wereld om hen heen echt is. En anders dan de soms optredende haperingen (‘Deja Vu’) is er geen enkele reden die werkelijkheid in twijfel te trekken. In de tweede en derde Matrix-film wordt de suggestie gewekt dat Neo en zijn vrienden denken dat ze uit de matrix ontsnapt zijn, maar dat ze alleen maar terecht zijn gekomen in een ander niveau (het argument is de gouden energie die Neo met zijn blinde ogen kan zien, zoals de gouden energie van Smith, als deze de mens Bane bezeten heeft).
De vraag die erdoor wordt opgeroepen is natuurlijk of wij zeker kunnen zijn dat we in de echte wereld leven. Misschien zijn wij wel ‘brains in a vat’. Misschien worden al onze zenuwuiteinden gestimuleerd door een grote computer. Ik verdedigde toentertijd dat ik zeker was dat we in een echte wereld leefden, en dat ik niet als christen zou kunnen leven in een wereld die een illusie zou blijken te zijn. Ik was hier behoorlijk stellig in. Mijn vriend zag het anders - het maakte volgens hem weinig uit of je zeker kon weten of de wereld om je heen ‘echt’ was. Want ook als je niet honderd procent zeker kon zijn dat de wereld zoals die zich aan je zintuigen presenteerde echt bestond, zou je nog steeds dezelfde keuzes maken. En die keuzes zouden nog steeds waardevol zijn.
Het duurde een paar jaar voor ik het met mijn vriend eens was geworden. Maar nu realiseer ik me dat ik (ook als de wereld echt is) alleen maar met de wereld kan omgaan via mijn zenuwuiteinden. In feite bestaat de wereld buiten mij voor mij uit talloze elektrische signalen die door mijn hersenen worden omgezet in geuren, kleuren en geluiden. En ik kies ervoor aan die geuren, kleuren en geluiden betekenis te geven. Ik kies ervoor ze niet als illusie te behandelen, maar met ze om te gaan alsof ze werkelijk zijn en betekenis hebben. In de derde Matrix-film probeert agent Smith de held Neo ervan te overtuigen dat liefde slechts een illusie is. Liefde is een woord, net als alle andere woorden, en er is in de buitenwereld geen realiteit waar het naar verwijst. Het is slechts een concept in de hersenen. En als dat zo is, vraagt Smith, waarom blijf je dan vechten? Het zou dan toch niets betekenen of je doorging of de moed opgaf? Maar Neo antwoordt: “Omdat ik ervoor kies.” Het kan best zijn dat liefde een illusie is, en dat Trinity slechts een beeld is dat door zijn zintuigen wordt opgeroepen, niet iemand buiten hem aan wie hij verantwoording schuldig is, maar Neo kiest ervoor haar wel als zodanig te behandelen.
Dit doet me denken aan een scene in De Zilveren Stoel van C.S. Lewis. Ik vraag me af of de makers van de film die kenden, want de overeenkomsten zijn opvallend. De hoofdpersonen zijn betoverd door de groene heks. Zij heeft ze verteld dat hun geloof in Narnia en Aslan belachelijk is. Ze hebben een lamp gezien, en hun verbeelding heeft daar een zon van gemaakt. Ze hebben een kat gezien, en die hebben ze uitvergroot tot de leeuw Aslan. In werkelijkheid is er niets buiten de donkere grotten van de groene heks. Maar het karakter Puddleglum is niet echt onder de indruk van haar aanval op hun zekerheid. Hij zegt: “Suppose we have only dreamed, or made up, all those things-trees and grass and sun and moon and stars and Aslan himself. Suppose we have. Then all I can say is that, in that case, the made-up things seem a good deal more important than the real ones. Suppose this black pit of a kingdom of yours is the only world. Well, it strikes me as a pretty poor one. And that’s a funny thing, when you come to think of it. We’re just babies making up a game, if you’re right. But four babies playing a game can make a play-world which licks your real world hollow. That’s why I’m going to stand by the play world. I’m on Aslan’s side even if there isn’t any Aslan to lead it. I’m going to live as like a Narnian as I can even if there isn’t any Narnia.”
Wie gegrepen is door de liefde van God, zoals Jezus die in zijn dood en opstanding zichtbaar heeft gemaakt, wie zich door het visioen van Gods goede koninkrijk heeft laten inspireren, wil gaan leven alsof deze dingen realiteit zijn. Hij gaat ernaar verlangen God lief te hebben boven alles, en zijn naaste als zichzelf. Dit is de keuze waar het God om gaat. Niet een intellectuele zekerheid, maar een innerlijke overgave die leidt tot een veranderd gedrag. Kennis maakt volgens de bijbel opgeblazen, de liefde sticht. Liefde komt niet voort uit een kathedraal van zeker weten. Liefde is een levende realiteit, een dynamische werkelijkheid, die in ons hart groeit uit het zaad van het koninkrijk. Liefde komt - als wij ons hart hebben opengesteld voor de mogelijkheid van Gods liefde - als vanzelf uit die donkere aarde omhoog zetten. Het gaat vrucht dragen, twintig-, dertig-, ja honderdvoudig. Niet omdat wij zo zeker zijn, of zo goed, of zo fanatiek, maar omdat dit de natuur is van de liefde. Liefde laat zich niet tegenhouden. Liefde begeeft zich naar buiten, uit de veilige omheining van de eigen zekerheid, en omarmt de ander, ook al is en denkt hij nog zo anders. De liefde laat alles varen waar ze ook maar enigszins trots op zou kunnen zijn, en acht de ander ‘uitmuntender dan zichzelf’. De liefde is er tevreden mee aanwezig te zijn. De liefde zoekt wat het beste is voor de ander, omdat ze een God heeft ontmoet die het beste heeft gezocht voor haar. Deze liefde staat centraal. Jezus zegt niet dat zijn discipelen eraan herkend konden worden dat ze zo zeker waren, en honderd procent overtuigd van de waarheid, maar dat de wereld kon zien dat ze zijn volgelingen waren omdat ze elkaar liefhadden. Dit is waar het God om gaat.
Paulus zegt in 1 Korintiers 13 dat geloof en hoop zullen eindigen. Die worden immers ooit vervangen door zekerheid. Als wij niet meer door een spiegel ‘in raadselen’ zien, maar van aangezicht tot aangezicht, zullen ze niet meer nodig zijn. Wat wel voor eeuwig zal blijven is de liefde.
Is de kracht van onze overtuigingen, onze zekerheid, het ontbreken van twijfel, iets waar we ons op voor kunnen laten staan? Is het iets dat ons dichter bij God brengt? Winnen we er ook maar iets mee? Of dient deze geclaimde zekerheid vooral voor de ondersteuning van ons ego? De boodschap van de bijbel lijkt te zijn dat er wat betreft onze relatie tot God niets is waar wij ons op kunnen laten voorstaan. We zijn gered door genade, niet op grond van werken, opdat niemand roeme. Onze moraliteit, onze vrijgevigheid, ons fanatisme, onze rituelen, ze kunnen ons niet dichter bij God brengen. Ze zijn waardeloos. Paulus gebruikt in Filippenzen het woord ‘afval’ voor alles wat wij uit eigen kracht kunnen doen om door God als rechtvaardige te worden aangenomen. Het woord dat hij gebruikt is zelfs nog scherper: ‘drek, schijt’ - alles wat wij denken in te kunnen brengen, stinkt. Hij spreekt hier over zichzelf (zoals het in dit soort betogen altijd past): hij leefde als Farizeeër, was de strengste van de strengsten, en naar wat de wet eiste, was hij rechtvaardig. Maar hij was in deze periode van zijn leven bovendien honderd procent zeker van zijn gelijk. Jezus zei het al over de Farizeeën dat zij zelf het koninkrijk van God niet wilden binnengaan, en ook anderen tegenhielden die er wel wilden binnengaan. Paulus was hetzelfde: hij wist dat hij gelijk had en daar was hij trots op. Ook God moest wel blij zijn met zijn stelligheid. Hij reisde de wereld rond om christenen te vervolgen, tot in Damascus toe, omdat hij er nu eenmaal van overtuigd was dat hij het bij het rechte eind had en zij ketters waren. Omdat het onmogelijk was dat hij ongelijk had, was het zijn goed recht degenen die weigerden het met hem eens te zijn te vervolgen. Als ze niet hetzelfde geloofden als hij was er iets met ze mis. En ook christenen kunnen anderen als minder gaan behandelen omdat ze niet hetzelfde geloven - de brandstapels in de middeleeuwen getuigen ervan.
Maar in Filippenzen zegt Paulus over alles waar hij zich op kon laten voorstaan, dat het waardeloos was. En impliciet geldt dat ook voor zijn zekerheid, als een eigenschap van zichzelf. Het had geen enkele waarde, het voegde niets toe aan de rechtvaardigheid die er is door het geloof. Paulus komt af en toe best stellig over in zijn brieven, maar zijn zekerheid is niet meer iets waar hij zich aan vastklampt. Uit Handelingen blijkt dat Paulus ook probeerde zich in zijn persoonlijke leven aan de Joodse wet te houden, maar het was niet meer iets waar hij trots op was, en niet meer iets waar hij een gevoel van eigenwaarde aan ontleende. Paulus’ doel was niet meer zeker te zijn, en niet meer om de wet te houden, maar om ‘met Christus te lijden in de hoop ook met Hem uit de dood op te staan’.
Paulus heeft het hier niet over ‘honderd procent zekerheid’. Hij heeft zijn hoop gevestigd op de opstanding, maar hij blijft het ‘hoop’ noemen. Paulus stelt zijn vertrouwen niet op zichzelf en wat hij kan of weet. Hij zegt zelfs van zichzelf: “Niet dat ik al zover ben en mijn doel al heb bereikt. Maar ik houd vol in de hoop eens dat te kunnen grijpen waarvoor Christus Jezus mij gegrepen heeft. Broeders en zusters, ik beeld me niet in dat ik het al heb bereikt, maar één ding is zeker: ik vergeet wat achter me ligt en richt mij op wat voor me ligt.” Paulus is bescheiden over zichzelf, over wat hij wel kan, en zijn zekerheid over wat hij al dan niet heeft bereikt. Hij beeldt zich niet in dat hij het einddoel al gehaald heeft. Maar hij is gegrepen door de liefde van Jezus, en de liefhebbende God die door Hem zichtbaar is geworden, en het hoopvolle visioen van Gods koninkrijk, en door dat beeld wil Paulus zijn leven laten ordenen. Daardoor heeft hij zich laten grijpen. Dat is waar hij alles op heeft ingezet. Dat is zijn keuze. Maar omdat hij zich ervan bewust is dat het zijn subjectieve, persoonlijke keuze is in reactie op Jezus, en niet een objectieve, onpersoonlijke zekerheid, kan hij zeggen: “Mocht u er op enig punt anders over denken [dan ik], dan zal God het u wel duidelijk maken.” Paulus ziet het niet als zijn taak mensen te overtuigen met zijn eigen zekerheid. Het enige dat hij kan is hen dat visioen voor te schilderen waar hij zelf door gegrepen is - ‘Jezus Christus en die gekruisigd’ - in de hoop dat zij daar ook enthousiast over worden en hun leven ernaar willen richten. Gebeurt dat niet, dan accepteert hij dat.
Als Paulus dus zegt dat het geloof ‘de overtuiging is van wat men hoopt, en de zekerheid van wat men niet ziet’ - spreekt hij volgens mij niet over een mentale staat die gelovigen bij zichzelf tot stand zouden moeten brengen, waarbij ze honderd procent zeker moeten zijn van iets dat ze eigenlijk niet kunnen weten. Hij heeft het niet over een intellectuele overtuiging. Hij heeft het over een persoonlijke keuze, om je leven te ordenen naar de boodschap van Gods liefde, om die zelf in praktijk te brengen, juist als je er niet honderd procent zeker van bent. Hij heeft het over vertrouwen.
Nadat we de tweede Matrix-film hadden gekeken, discussieerde ik met een vriend over wat in de filosofie bekend staat als het ‘brains in a vat’-scenario. De Matrix-films gaan over mensen die in vaten zijn opgeslagen en wiens hersenen via een plug in hun achterhoofd aan een computer zijn gekoppeld. Die computer voedt hen met zintuiglijke informatie. Elke zenuwuiteinde krijgt zijn ‘input’ vanuit de machtige programma’s die de mensheid overheersen. Daardoor denken de mensen dat ze in een stad rondlopen, dat ze andere mensen zien, dat ze een biefstuk proeven en dat ze mos op een muur voelen. Ze denken dat de wereld om hen heen echt is. En anders dan de soms optredende haperingen (‘Deja Vu’) is er geen enkele reden die werkelijkheid in twijfel te trekken. In de tweede en derde Matrix-film wordt de suggestie gewekt dat Neo en zijn vrienden denken dat ze uit de matrix ontsnapt zijn, maar dat ze alleen maar terecht zijn gekomen in een ander niveau (het argument is de gouden energie die Neo met zijn blinde ogen kan zien, zoals de gouden energie van Smith, als deze de mens Bane bezeten heeft).
De vraag die erdoor wordt opgeroepen is natuurlijk of wij zeker kunnen zijn dat we in de echte wereld leven. Misschien zijn wij wel ‘brains in a vat’. Misschien worden al onze zenuwuiteinden gestimuleerd door een grote computer. Ik verdedigde toentertijd dat ik zeker was dat we in een echte wereld leefden, en dat ik niet als christen zou kunnen leven in een wereld die een illusie zou blijken te zijn. Ik was hier behoorlijk stellig in. Mijn vriend zag het anders - het maakte volgens hem weinig uit of je zeker kon weten of de wereld om je heen ‘echt’ was. Want ook als je niet honderd procent zeker kon zijn dat de wereld zoals die zich aan je zintuigen presenteerde echt bestond, zou je nog steeds dezelfde keuzes maken. En die keuzes zouden nog steeds waardevol zijn.
Het duurde een paar jaar voor ik het met mijn vriend eens was geworden. Maar nu realiseer ik me dat ik (ook als de wereld echt is) alleen maar met de wereld kan omgaan via mijn zenuwuiteinden. In feite bestaat de wereld buiten mij voor mij uit talloze elektrische signalen die door mijn hersenen worden omgezet in geuren, kleuren en geluiden. En ik kies ervoor aan die geuren, kleuren en geluiden betekenis te geven. Ik kies ervoor ze niet als illusie te behandelen, maar met ze om te gaan alsof ze werkelijk zijn en betekenis hebben. In de derde Matrix-film probeert agent Smith de held Neo ervan te overtuigen dat liefde slechts een illusie is. Liefde is een woord, net als alle andere woorden, en er is in de buitenwereld geen realiteit waar het naar verwijst. Het is slechts een concept in de hersenen. En als dat zo is, vraagt Smith, waarom blijf je dan vechten? Het zou dan toch niets betekenen of je doorging of de moed opgaf? Maar Neo antwoordt: “Omdat ik ervoor kies.” Het kan best zijn dat liefde een illusie is, en dat Trinity slechts een beeld is dat door zijn zintuigen wordt opgeroepen, niet iemand buiten hem aan wie hij verantwoording schuldig is, maar Neo kiest ervoor haar wel als zodanig te behandelen.
Dit doet me denken aan een scene in De Zilveren Stoel van C.S. Lewis. Ik vraag me af of de makers van de film die kenden, want de overeenkomsten zijn opvallend. De hoofdpersonen zijn betoverd door de groene heks. Zij heeft ze verteld dat hun geloof in Narnia en Aslan belachelijk is. Ze hebben een lamp gezien, en hun verbeelding heeft daar een zon van gemaakt. Ze hebben een kat gezien, en die hebben ze uitvergroot tot de leeuw Aslan. In werkelijkheid is er niets buiten de donkere grotten van de groene heks. Maar het karakter Puddleglum is niet echt onder de indruk van haar aanval op hun zekerheid. Hij zegt: “Suppose we have only dreamed, or made up, all those things-trees and grass and sun and moon and stars and Aslan himself. Suppose we have. Then all I can say is that, in that case, the made-up things seem a good deal more important than the real ones. Suppose this black pit of a kingdom of yours is the only world. Well, it strikes me as a pretty poor one. And that’s a funny thing, when you come to think of it. We’re just babies making up a game, if you’re right. But four babies playing a game can make a play-world which licks your real world hollow. That’s why I’m going to stand by the play world. I’m on Aslan’s side even if there isn’t any Aslan to lead it. I’m going to live as like a Narnian as I can even if there isn’t any Narnia.”
Wie gegrepen is door de liefde van God, zoals Jezus die in zijn dood en opstanding zichtbaar heeft gemaakt, wie zich door het visioen van Gods goede koninkrijk heeft laten inspireren, wil gaan leven alsof deze dingen realiteit zijn. Hij gaat ernaar verlangen God lief te hebben boven alles, en zijn naaste als zichzelf. Dit is de keuze waar het God om gaat. Niet een intellectuele zekerheid, maar een innerlijke overgave die leidt tot een veranderd gedrag. Kennis maakt volgens de bijbel opgeblazen, de liefde sticht. Liefde komt niet voort uit een kathedraal van zeker weten. Liefde is een levende realiteit, een dynamische werkelijkheid, die in ons hart groeit uit het zaad van het koninkrijk. Liefde komt - als wij ons hart hebben opengesteld voor de mogelijkheid van Gods liefde - als vanzelf uit die donkere aarde omhoog zetten. Het gaat vrucht dragen, twintig-, dertig-, ja honderdvoudig. Niet omdat wij zo zeker zijn, of zo goed, of zo fanatiek, maar omdat dit de natuur is van de liefde. Liefde laat zich niet tegenhouden. Liefde begeeft zich naar buiten, uit de veilige omheining van de eigen zekerheid, en omarmt de ander, ook al is en denkt hij nog zo anders. De liefde laat alles varen waar ze ook maar enigszins trots op zou kunnen zijn, en acht de ander ‘uitmuntender dan zichzelf’. De liefde is er tevreden mee aanwezig te zijn. De liefde zoekt wat het beste is voor de ander, omdat ze een God heeft ontmoet die het beste heeft gezocht voor haar. Deze liefde staat centraal. Jezus zegt niet dat zijn discipelen eraan herkend konden worden dat ze zo zeker waren, en honderd procent overtuigd van de waarheid, maar dat de wereld kon zien dat ze zijn volgelingen waren omdat ze elkaar liefhadden. Dit is waar het God om gaat.
Paulus zegt in 1 Korintiers 13 dat geloof en hoop zullen eindigen. Die worden immers ooit vervangen door zekerheid. Als wij niet meer door een spiegel ‘in raadselen’ zien, maar van aangezicht tot aangezicht, zullen ze niet meer nodig zijn. Wat wel voor eeuwig zal blijven is de liefde.