En opnieuw plunder ik een paar van mijn bijdragen aan de discussies op de christelijk satirische weblog Goedgelovig van de afgelopen weken. Iemand heeft namelijk ooit het advies gegeven dat je als schrijver moet zorgen dat je pennenvruchten meerdere keren gebruikt kunnen worden. En dat advies heb ik me ter harte genomen. Ik denk bovendien dat het onderwerp een wat meer uitgebreide bespreking op mijn blog verdient. Een van de reageerders op de weblog stelde namelijk dat hij op drie punten honderd procent zeker was. “Van het bestaan van God, van het feit dat God goed is en van de betrouwbaarheid van het evangelie.” Zijn overtuiging was onwankelbaar. Hij kon stellen: “Ik weet 100 procent zeker dat ik nooit zal twijfelen aan Gods bestaan.” Dit was volgens hem ook wat geloven inhoudt: volkomen zeker zijn, want de bijbel zegt ergens: “Geloof is de zekerheid van wat men hoopt en de overtuiging van wat men niet ziet.” Het staat iedereen natuurlijk vrij om dat te zeggen, we leven per slot van rekening in een land waar we mogen genieten van de vrijheid van meningsuiting. En wie ben ik om te tornen aan iemands ervaring van volkomen zekerheid? Toch vraag ik me sterk af of het voor mensen mogelijk is ergens volledig zeker van te zijn. Ik vermoed zelfs dat het claimen van volkomen zekerheid gevaarlijk kan zijn. En ik denk dat wat Jezus van ons vraagt in reactie op zijn openbaring niet te omschrijven is als ‘volkomen zekerheid’, maar als ‘vertrouwen’. En vertrouwen is een keuze, juist tegen onzekerheid in.
Volkomen zekerheid claimen op welk gebied dan ook, is gevaarlijk, is mijn ervaring. Je loopt altijd de kans dat je gedwongen wordt je standpunt te herroepen. In boeken die het scheppinggeloof verdedigden werd bijvoorbeeld geclaimd dat er geen tussenvormen waren tussen vis en amfibie, tussen reptiel en zoogdier en tussen reptiel en vogel. Ze zouden ook nooit gevonden worden, was de vaste overtuiging. De mogelijkheid van tussenvormen werd zelfs met grappige tekeningen belachelijk gemaakt. Ondertussen zijn er tal van tussenvormen gevonden op al deze gebieden. We hebben een heel goed idee hoe vissen het land op kwamen, hoe het binnenoor van zoogdieren zich ontwikkelde, hoe bepaalde hoefdieren het ruime sop kozen en evolueerden tot walvissen en hoe dinosauriërs uiteindelijk begonnen te vliegen. In dezelfde boeken werd stellig geclaimd dat ons zonnestelsel uniek is, en werd eraan getwijfeld of er wel planeten rond andere sterren bestonden. Ondertussen blijkt ons zonnestelsel verre van uniek en zijn er honderden planeten ver weg gevonden, zelfs planeten die zich bevinden op een afstand van hun ster die leven mogelijk maakt. Een vriend van mij beweert dat er nooit buitenaards leven zal worden gevonden. Hij is er volkomen van overtuigd. Maar het wordt steeds duidelijker dat er op Mars, op de Saturnusmaan Titan en op de Jupitermaan Europa omstandigheden voorkomen die geschikt kunnen zijn voor de overleving van bacteriën of andere levensvormen. Wat moet die vriend van mij als een sonde terugkomt met bewijs dat er wel degelijk leven is buiten de Aarde? Wat betekent dat voor de andere waarheden waar hij honderd procent van overtuigd is? Het zou leiden tot een existentiële crisis. Hij zou er zelfs zijn geloof door kunnen verliezen.
Dat was namelijk wat in mijn geval bijna gebeurde. Ik had geleerd dat ik honderd procent zeker moest zijn van een schepping in zes dagen. Het geloof hing daarvan af. Als ik dat los zou laten, zou ik al snel het hele geloof in God loslaten. En ik was dus honderd procent overtuigd dat creationistische schrijvers gelijk hadden. Tot hun grote uitspraken, als die over de tussenvormen, en die over dateringsmethoden, en over kosmologie, niet in overeenstemming bleken met de waarheid. Elk nieuw fossiel, elke nieuwe publicatie, deed het kaartenhuis van mijn zekerheid wankelen. Als er inderdaad een fossiele slang met pootjes werd gevonden, betekende dit dat de evolutietheorie waar was, en (dacht ik op dat moment) dat God dus niet bestond. Ik liep in die periode regelmatig piekerend door Leiden. Uiteindelijk stortte het kaartenhuis in. De zekerheid die ik claimde te bezitten bleek een valse vorm van zekerheid te zijn.
Ik beschouw mezelf nog steeds als gelovige. Maar ik weet dat ik met enige regelmaat twijfel aan het bestaan van God. Ik zie tal van redenen om niet te geloven, al was het alleen maar dat ik God niet kan zien. Gecombineerd met het gedrag dat ik zie in de kerk en bij gelovigen, kan ik mij heel goed voorstellen waarom mensen niet in het goede nieuws zouden geloven. Mij overvalt wel eens de gedachte dat ik mezelf voor de gek houdt. Dat ik mijn geloof gebruik om de waarheid niet onder ogen te hoeven zien. Ik geloof niet dat ik in dit leven op aarde ooit nog zal kunnen zeggen dat ik honderd procent zeker ben van wat ik geloof. Maar mij beangstigt dat niet meer. Ik ben bereid mijn eigen beperktheid te accepteren. Ik ben bereid om ‘zwak’ te geloven.
Filosofen vragen zich al van het begin van de tijd af of wij mensen iets zeker kunnen weten en zo ja, wat dan? Iemand als Descartes schaafde alles wat niet volledig zeker was weg, tot hij het feit van zijn eigen denken overhield. Hij dacht, dus hij kon zeker weten dat hij bestond. En daarop baseerde hij de conclusie dat de wereld buiten hem ook bestond en dat God bestond en zo voorts. Maar recente ontdekkingen trekken zelfs de waarneming dat wij denken in twijfel. Het blijkt namelijk dat onze hersenen al keuzes maken voordat wij er bewust van zijn dat we kiezen. Veel besluiten we onbewust, op basis van psychologische mechanismen, waarna onze ratio ons redenen voorhoudt waarom we de beslissing in kwestie zouden hebben genomen. We zijn niet zo rationeel als we denken dat we zijn.
Het punt is: we zijn beperkte mensen. Ten eerste kunnen we niet de hele werkelijkheid kennen - die is te groot en onze zintuigen zijn beperkt. Ten tweede worden wij zelf voor een groot deel geregeerd door onbewuste impulsen en vooroordelen. We zien de wereld door een gekleurde bril, maar we weten niet welke kleur die heeft. We kunnen zelf dus niet beoordelen in hoeverre onze conclusies over de wereld die wij waarnemen overeenkomen met de werkelijkheid. Bovendien geloven we als christenen dat we van het beeld van God zijn afgeweken en dat een zekere zelfzucht sindsdien al ons doen en denken kleurt. Zelfs onze gerechtigheid is volgens de bijbel als een bezoedeld kleed. Elke conclusie, elke theorie, elke overtuiging die we hebben is gebaseerd op een proces in onze gedachten, een redenatie, een serie van logische stappen. Maar onze feilbaarheid maakt dat geen van deze stappen honderd procent betrouwbaar is.
Dit is een van de behulpzame dingen die ik geleerd heb van het postmodernisme: onze gedachten over de waarheid zijn niet gelijk aan de waarheid zelf. Het boek Water, Wijn en Waarheid van Henk P. Medema was voor mij op dit gebied een ‘eye opener’. ‘Wij hebben de waarheid niet in pacht’, schrijft hij daarin. ‘We geloven wel dat er een absolute waarheid is, maar we zouden niet moeten claimen dat er een objectieve waarheid is … We zijn gedwongen onze eigen subjectiviteit toe te geven.’ De bijbelse Prediker lijkt op sommige punten een voorloper van dit postmodernisme. ‘Wees niet al te rechtvaardig’, houdt hij ons voor, ‘en meet jezelf geen overdreven wijsheid aan … Houd het ene vast en laat het andere niet los’. Je moet er volgens Prediker in de praktijk rekening mee houden dat je als mens niet alles kunt weten: ‘Al zegt de wijze dat hij inzicht heeft, ook hij is niet in staat de zin [van wat God doet] te vinden’. En in het nieuwe testament wijst Paulus erop dat we nu de waarheid niet kunnen kennen, want we zien ‘als door een spiegel, in raadselen’ .
Dus zal ik nooit zeggen dat iets wat ik weet/geloof de ‘waarheid’ is. Van dat onderscheid ben ik me bewust. Dus wil ik steeds kritisch blijven kijken naar mijn eigen overtuigingen en zekerheden, omdat ik weet dat die feilbaar zijn en getekend door mijn gebroken menselijkheid. Dat wil niet zeggen dat ik geloof dat er geen waarheid bestaat. Maar mijn greep op die waarheid kan slechts los zijn. Op Goedgelovig haalde een van de reageerders een uitspraak aan van de Dalai Lama, die werd gevraagd naar het conflict tussen geloof en wetenschap. De interviewer vroeg hem wat hij zou doen als zou worden bewezen dat reïncarnatie onmogelijk was. De Dalai Lama liet weten dat hij dan zijn geloof in de reïncarnatie zou opgeven. “Maar ik verwacht niet dat zoiets snel zal gebeuren”, voegde hij eraan toe. Zijn greep op wat hij beschouwde als de waarheid was zo los, dat hij haar kon loslaten als dat nodig mocht zijn, zonder in een existentiële crisis te geraken. Maar tegelijk was zijn overtuiging wel robuust - zijn geloof in reïncarnatie zou niet bij het minste of geringste zuchtje wind omvallen. Hoewel ik het niet met de Dalai Lama eens ben - ik geloof tot nu toe niet in reïncarnatie, op grond van voor mij overtuigende redenen - vind ik zijn nederige instelling goed. Het maakt duidelijk dat er in principe met hem te discussiëren valt - hij wil naar anderen luisteren, hun argumenten op waarde schatten zonder ze uit principe direct te verwerpen, hij zou te overtuigen zijn. Ik geloof dat wij als christenen ook gebaat zouden zijn bij een houding van nederigheid ten aanzien van de waarheid.
Dit blogbericht gaat al weer langer worden dan ik van tevoren in gedachten had. Dus knip ik het maar in tweeën. Dat haalt het aantal berichten op mijn blog ook weer verder omhoog, zij het op een wat kunstmatige manier (maar dat vind ik niet erg). Morgen dus het vervolg!
Volkomen zekerheid claimen op welk gebied dan ook, is gevaarlijk, is mijn ervaring. Je loopt altijd de kans dat je gedwongen wordt je standpunt te herroepen. In boeken die het scheppinggeloof verdedigden werd bijvoorbeeld geclaimd dat er geen tussenvormen waren tussen vis en amfibie, tussen reptiel en zoogdier en tussen reptiel en vogel. Ze zouden ook nooit gevonden worden, was de vaste overtuiging. De mogelijkheid van tussenvormen werd zelfs met grappige tekeningen belachelijk gemaakt. Ondertussen zijn er tal van tussenvormen gevonden op al deze gebieden. We hebben een heel goed idee hoe vissen het land op kwamen, hoe het binnenoor van zoogdieren zich ontwikkelde, hoe bepaalde hoefdieren het ruime sop kozen en evolueerden tot walvissen en hoe dinosauriërs uiteindelijk begonnen te vliegen. In dezelfde boeken werd stellig geclaimd dat ons zonnestelsel uniek is, en werd eraan getwijfeld of er wel planeten rond andere sterren bestonden. Ondertussen blijkt ons zonnestelsel verre van uniek en zijn er honderden planeten ver weg gevonden, zelfs planeten die zich bevinden op een afstand van hun ster die leven mogelijk maakt. Een vriend van mij beweert dat er nooit buitenaards leven zal worden gevonden. Hij is er volkomen van overtuigd. Maar het wordt steeds duidelijker dat er op Mars, op de Saturnusmaan Titan en op de Jupitermaan Europa omstandigheden voorkomen die geschikt kunnen zijn voor de overleving van bacteriën of andere levensvormen. Wat moet die vriend van mij als een sonde terugkomt met bewijs dat er wel degelijk leven is buiten de Aarde? Wat betekent dat voor de andere waarheden waar hij honderd procent van overtuigd is? Het zou leiden tot een existentiële crisis. Hij zou er zelfs zijn geloof door kunnen verliezen.
Dat was namelijk wat in mijn geval bijna gebeurde. Ik had geleerd dat ik honderd procent zeker moest zijn van een schepping in zes dagen. Het geloof hing daarvan af. Als ik dat los zou laten, zou ik al snel het hele geloof in God loslaten. En ik was dus honderd procent overtuigd dat creationistische schrijvers gelijk hadden. Tot hun grote uitspraken, als die over de tussenvormen, en die over dateringsmethoden, en over kosmologie, niet in overeenstemming bleken met de waarheid. Elk nieuw fossiel, elke nieuwe publicatie, deed het kaartenhuis van mijn zekerheid wankelen. Als er inderdaad een fossiele slang met pootjes werd gevonden, betekende dit dat de evolutietheorie waar was, en (dacht ik op dat moment) dat God dus niet bestond. Ik liep in die periode regelmatig piekerend door Leiden. Uiteindelijk stortte het kaartenhuis in. De zekerheid die ik claimde te bezitten bleek een valse vorm van zekerheid te zijn.
Ik beschouw mezelf nog steeds als gelovige. Maar ik weet dat ik met enige regelmaat twijfel aan het bestaan van God. Ik zie tal van redenen om niet te geloven, al was het alleen maar dat ik God niet kan zien. Gecombineerd met het gedrag dat ik zie in de kerk en bij gelovigen, kan ik mij heel goed voorstellen waarom mensen niet in het goede nieuws zouden geloven. Mij overvalt wel eens de gedachte dat ik mezelf voor de gek houdt. Dat ik mijn geloof gebruik om de waarheid niet onder ogen te hoeven zien. Ik geloof niet dat ik in dit leven op aarde ooit nog zal kunnen zeggen dat ik honderd procent zeker ben van wat ik geloof. Maar mij beangstigt dat niet meer. Ik ben bereid mijn eigen beperktheid te accepteren. Ik ben bereid om ‘zwak’ te geloven.
Filosofen vragen zich al van het begin van de tijd af of wij mensen iets zeker kunnen weten en zo ja, wat dan? Iemand als Descartes schaafde alles wat niet volledig zeker was weg, tot hij het feit van zijn eigen denken overhield. Hij dacht, dus hij kon zeker weten dat hij bestond. En daarop baseerde hij de conclusie dat de wereld buiten hem ook bestond en dat God bestond en zo voorts. Maar recente ontdekkingen trekken zelfs de waarneming dat wij denken in twijfel. Het blijkt namelijk dat onze hersenen al keuzes maken voordat wij er bewust van zijn dat we kiezen. Veel besluiten we onbewust, op basis van psychologische mechanismen, waarna onze ratio ons redenen voorhoudt waarom we de beslissing in kwestie zouden hebben genomen. We zijn niet zo rationeel als we denken dat we zijn.
Het punt is: we zijn beperkte mensen. Ten eerste kunnen we niet de hele werkelijkheid kennen - die is te groot en onze zintuigen zijn beperkt. Ten tweede worden wij zelf voor een groot deel geregeerd door onbewuste impulsen en vooroordelen. We zien de wereld door een gekleurde bril, maar we weten niet welke kleur die heeft. We kunnen zelf dus niet beoordelen in hoeverre onze conclusies over de wereld die wij waarnemen overeenkomen met de werkelijkheid. Bovendien geloven we als christenen dat we van het beeld van God zijn afgeweken en dat een zekere zelfzucht sindsdien al ons doen en denken kleurt. Zelfs onze gerechtigheid is volgens de bijbel als een bezoedeld kleed. Elke conclusie, elke theorie, elke overtuiging die we hebben is gebaseerd op een proces in onze gedachten, een redenatie, een serie van logische stappen. Maar onze feilbaarheid maakt dat geen van deze stappen honderd procent betrouwbaar is.
Dit is een van de behulpzame dingen die ik geleerd heb van het postmodernisme: onze gedachten over de waarheid zijn niet gelijk aan de waarheid zelf. Het boek Water, Wijn en Waarheid van Henk P. Medema was voor mij op dit gebied een ‘eye opener’. ‘Wij hebben de waarheid niet in pacht’, schrijft hij daarin. ‘We geloven wel dat er een absolute waarheid is, maar we zouden niet moeten claimen dat er een objectieve waarheid is … We zijn gedwongen onze eigen subjectiviteit toe te geven.’ De bijbelse Prediker lijkt op sommige punten een voorloper van dit postmodernisme. ‘Wees niet al te rechtvaardig’, houdt hij ons voor, ‘en meet jezelf geen overdreven wijsheid aan … Houd het ene vast en laat het andere niet los’. Je moet er volgens Prediker in de praktijk rekening mee houden dat je als mens niet alles kunt weten: ‘Al zegt de wijze dat hij inzicht heeft, ook hij is niet in staat de zin [van wat God doet] te vinden’. En in het nieuwe testament wijst Paulus erop dat we nu de waarheid niet kunnen kennen, want we zien ‘als door een spiegel, in raadselen’ .
Dus zal ik nooit zeggen dat iets wat ik weet/geloof de ‘waarheid’ is. Van dat onderscheid ben ik me bewust. Dus wil ik steeds kritisch blijven kijken naar mijn eigen overtuigingen en zekerheden, omdat ik weet dat die feilbaar zijn en getekend door mijn gebroken menselijkheid. Dat wil niet zeggen dat ik geloof dat er geen waarheid bestaat. Maar mijn greep op die waarheid kan slechts los zijn. Op Goedgelovig haalde een van de reageerders een uitspraak aan van de Dalai Lama, die werd gevraagd naar het conflict tussen geloof en wetenschap. De interviewer vroeg hem wat hij zou doen als zou worden bewezen dat reïncarnatie onmogelijk was. De Dalai Lama liet weten dat hij dan zijn geloof in de reïncarnatie zou opgeven. “Maar ik verwacht niet dat zoiets snel zal gebeuren”, voegde hij eraan toe. Zijn greep op wat hij beschouwde als de waarheid was zo los, dat hij haar kon loslaten als dat nodig mocht zijn, zonder in een existentiële crisis te geraken. Maar tegelijk was zijn overtuiging wel robuust - zijn geloof in reïncarnatie zou niet bij het minste of geringste zuchtje wind omvallen. Hoewel ik het niet met de Dalai Lama eens ben - ik geloof tot nu toe niet in reïncarnatie, op grond van voor mij overtuigende redenen - vind ik zijn nederige instelling goed. Het maakt duidelijk dat er in principe met hem te discussiëren valt - hij wil naar anderen luisteren, hun argumenten op waarde schatten zonder ze uit principe direct te verwerpen, hij zou te overtuigen zijn. Ik geloof dat wij als christenen ook gebaat zouden zijn bij een houding van nederigheid ten aanzien van de waarheid.
Dit blogbericht gaat al weer langer worden dan ik van tevoren in gedachten had. Dus knip ik het maar in tweeën. Dat haalt het aantal berichten op mijn blog ook weer verder omhoog, zij het op een wat kunstmatige manier (maar dat vind ik niet erg). Morgen dus het vervolg!