Ik ben een fan van de boeken van C.S. Lewis, daar maak ik geen geheim van. Behalve zijn academische boeken heb ik eigenlijk al zijn werken gelezen en herlezen. De Narnia-verhalen natuurlijk, de ruimtetrilogie, de meer allegorische verhalen, de theologische en apologetische boeken, en de bundels met essays. En waarschijnlijk zal ik zijn literatuurkritiek ook wel een keer tot mij nemen (net als zijn gedichten, die behoorlijk goed schijnen te zijn). Ik lees zelfs boeken over Lewis en zijn werk, zoals laatst de Cambridge Companion to C.S. Lewis. Dit is een bundel met academische essays over allerlei aspecten van Lewis’ oeuvre. Op mijn blog zal ik geen bespreking van deze bundel plaatsen, omdat ik zelf niet op een academisch niveau over Lewis kan meepraten. Daarom laat ik het bij de opmerking dat de besprekingen soms wel wat langer hadden mogen zijn, omdat onderwerpen die nu worden aangestipt wel dieper uitgewerkt hadden kunnen worden. Maar de bundel maakte mij weer enthousiast om Lewis’ boeken opnieuw te gaan lezen, en dat is denk ik het grootste compliment dat je een dergelijk werk kunt geven. Ik was vooral geïntrigeerd door de bespreking van Till We Have Faces - Lewis’ laatste roman, en volgens hemzelf zijn beste.
Het was alweer tien of elf jaar geleden dat ik Till We Have Faces had gelezen. Ik weet dat ik het toen een indrukwekkend boek vond, maar ook wel moeilijk. Ik wilde het altijd nog een keer lezen, en had het zelfs in de kast staan (ook al meer dan negen jaar, want de prijs staat erop in guldens), maar het kwam er niet van. Maar ik had tien jaar geleden ook minder levenservaring dan nu. Ik kende mezelf minder goed, en had dus minder oog voor de manier waarop ik mijn zelfbeeld laat afhangen van hoe anderen over mij denken. Till We Have Faces gaat onder andere over de totale eerlijkheid en openheid die een voorwaarde is om echt met God om te gaan, en wil je door het boek geraakt worden, moet je zelf ook eerlijk en open willen zijn. Bovendien heb ik Lewis’ gedachtengoed de afgelopen jaren beter leren begrijpen. Een aanbeveling op de achterflap van mijn editie zegt dat dit boek ‘seems to sum up must of what dr. Lewis has been telling us for years’ en ik geloof dat deze recensent gelijk had: dit boek herhaalt nog eens de kernboodschap van boeken als The Great Divorce, The Four Loves en vele andere, maar op een manier waarop je deze echt van binnenuit doorleeft, en niet van buitenaf tot je neemt. Zoals Orual in dit boek ontdekt dat ze niet anders is dan de verslindende godheid ‘Ungit’, zo komt de lezer tot de ontdekking dat hij - hoe anders hij is - ook ‘Orual’ is, en net als zij is overgeleverd aan de goden. Maar - net als Orual - moet de lezer klaar zijn voor deze ontdekking.
Ik heb het boek vorige week dus eindelijk herlezen en deze keer hakte het er bij mij in. Het verhaal van Orual en Psyche raakte mij diep - vooral in de slothoofdstukken moest ik af en toe wat wegslikken, iets wat ik me niet kan herinneren van de vorige keer dat ik het las. De inhoud van het boek sloot ook aan bij waar ik zelf in mijn leven mee bezig was. Het kwam op een goed moment. Verder genoot ik van Lewis’ manier van schrijven - hij is ongeëvenaard in het weergeven van ontmoetingen met het transcendente. Maar in dit verhaal heeft hij ook zijn kennis van klassieke beschavingen en mythologie goed gebruikt om een overtuigende wereld aan de rand van de beschaving weer te geven. De gebeurtenissen en karakters in dit boek zijn grotendeels realistischer dan die in zijn fantasy- en SF-boeken, maar Lewis blijkt ook hier zijn hand niet voor om te draaien. Verder heeft Lewis weer een originele vorm gekozen om het verhaal in te vertellen, een stijlfiguur die prima werkt. Ik denk dat ik me bij zijn eigen oordeel aansluit: dit is Lewis’ beste werk. Het is helaas ook een van de minst bekende van Lewis’ boeken. Dus als deze bescheiden bespreking een of meer van jullie overhaalt het ook te lezen, is dat de moeite al meer dan waard.
Till We Have Faces is Lewis’ bewerking van een Griekse mythe. Hij liep al meer dan veertig jaar rond met het idee iets te doen met dit verhaal, maar kon niet de juiste insteek vinden. Pas toen hij een relatie had met Joy Davidman en met haar ideeën uitwisselde, kwam de inspiratie. De vonk sloeg in, en in de kortste tijd vloeide het verhaal uit zijn pen. Een van de karakters in het boek zegt: “I was with book, as a woman is with child.” Dat gold ook voor Lewis. Ik las laatst bij iemand dat hij niet wist hoe diep zijn egoisme geworteld was tot hij trouwde, en dat hij toen hij een kind kreeg, ontdekte dat zijn zelfzucht nog dieper zat dan hij vermoedde. Misschien dat zoiets ook bij Lewis speelde: na 55 jaar vrijgezel zijn moest hij zijn leven delen met een vrouw en haar kinderen. Dat moet een uitdaging voor hem zijn geweest, maar ik geloof dat hij uiteindelijk tot de conclusie kwam dat het offer de moeite waard was. Het boek is niet voor niets aan Joy opgedragen.
Het verhaal speelt zich af in de oudheid in het kleine koninkrijk Glome, ergens aan de grens van de Griekse invloedssfeer. Het bestaan is er hard: voortdurend dreigt er ziekte en hongersnood, omringende koninkrijken azen op het grondgebied en de godin Ungit eist steeds weer offers, soms zelfs mensenoffers. De koning van Glome heeft twee dochters, Orual en Redival. Hij verlangt echter naar een erfgenaam en trouwt daarom met een meisje uit een naburig koninkrijk. Zij baart hem opnieuw een dochter en sterft tijdens de bevalling. Het meisje, Psyche, wordt door Orual onder de hoede genomen. De twee zijn onafscheidelijk. Orual krijgt steeds opnieuw te horen dat ze lelijk is, en dat geen man haar zou willen trouwen. Psyche groeit juist op tot de knapste vrouw van het land. Uiteindelijk zijn er zelfs mensen die geloven dat ze over goddelijke eigenschappen beschikt. Tijdens een epidemie die de ondergang van het land dreigt te worden, bepalen de priesters van Ungit dat Psyche geofferd moet worden. Ze wordt in de bergen aan een boom vastgeketend en daar achtergelaten, als bruid voor ‘de Bruut’ - de zoon van Ungit. Orual wil ten minste nog het stoffelijk overschot van haar zus terughalen en reist de bergen in. Daar, in een afgelegen dal, komt ze Psyche tegen. Levend. Nog mooier dan tevoren. Ze wil echter niet met Orual terugkeren naar Glome. Ze vertelt dat ze de bruid is van een god, die haar een paleis heeft gegeven, en haar met de mooiste kleren kleedt. Ze kan nu niet Orual meer gehoorzamen, want ze is gehoorzaamheid verschuldigd aan haar echtgenoot. Maar Orual ziet noch het paleis, noch de kleren, noch de godheid. Volgens haar is Psyche haar verstand verloren. Ze gaat tot het uiterste om de illusie te verbreken. Maar zijn haar motieven wel zo onzelfzuchtig als ze doet voorkomen? Trekt ze niet wat al te snel conclusies over wat ze niet kan zien? Zijn de goden echt zo wreed als ze lijkt te geloven? Aan het eind van haar leven schrijft Orual een aanklacht tegen de goden, omdat die haar onrechtvaardig hebben behandeld. En de goden laten haar aanklacht niet onbeantwoord ...
Boekbesprekingen die ik vond op internet, leggen een verband tussen Till We Have Faces en het bijbelboek Job, volgens mij terecht. Beide gaan over iemand die de godheid aanklaagt, die vindt dat er van hogerhand niet rechtvaardig met hem of haar wordt omgegaan. Het interessante is dat ook in beide boeken de hoofdpersonen geen antwoord krijgen. Wat gebeurt is dat de godheid zich laat zien, zijn grootheid toont. Dat leidt ertoe dat Job moet toegeven: “Eerder had ik slechts over u gehoord, maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd. Daarom herroep ik mijn woorden en buig ik mij, zoals ik hier zit in het stof en het vuil.” Orual erkent uiteindelijk: “I know now, Lord, why you utter no answer. You are yourself the answer. Before your face questions die away.”
Dit idee stuit ons tegen de borst. Het is onbevredigend. We denken dat we een recht hebben op geluk, gezondheid, bezit of schoonheid, en dat God ons een verklaring schuldig is als we die dingen moeten ontberen. Zelfs niet-gelovigen of agnosten vragen bij bijvoorbeeld natuurrampen of ernstige ziekte: “Waarom laat God dit toe?” - zelfs atheïsten (of misschien juist atheïsten) zijn boos op de God in wie zij niet geloven. We zijn zo hoogmoedig om te denken dat wij iets van God verdiend hebben, dat hij zo blij moet zijn met onze liefde, onze goede daden, onze welwillendheid, dat hij ons geeft wat we verlangen. Als wij lijden, vinden we dat niet rechtvaardig. Dus concluderen we dat God niet rechtvaardig is. Ik participeerde laatst in een discussie op de blog Goedgelovig, waar Gods handelen werd geanalyseerd, en hij ervan werd beschuldigd wreed te zijn, onrechtvaardig, een tiran. Als we zo tegen God tekeergaan, lijken we op een kind dat op de grond stampt en roept: “Het is niet eerlijk.” - terwijl zijn ouders hem voor zijn eigen bestwil niet met de elektrische zaagmachine laten spelen. Nee, het is inderdaad niet eerlijk. En nee, God is niet rechtvaardig. “Be sure,” zegt iemand in dit boek tegen Orual, als ze haar aanklacht tegen de goden heeft uitgesproken, “that whatever else you get, you will not get justice.” “Are the gods not just?”, wil ze weten. “Oh no, child,” is het antwoord, “What would become of us if they were?”
Op dat punt in het verhaal is het voor Orual een opluchting dat de goden niet rechtvaardig zijn, want ze heeft juist daarvoor te zien gekregen hoe haar leven er uitzag vanuit het gezichtspunt van pure rechtvaardigheid. En dat was geen prettige ontdekking. Want wat Orual in haar leven aanzag voor liefde - haar zorg voor haar zus Psyche, haar betrokkenheid bij de Griekse slaaf ‘De Vos’, en haar kameraadschap met de soldaat Bardia - was niets anders dan vermomde zelfzucht. Ze gaf niet werkelijk aan anderen, ze ontleende alleen maar iets aan hen. Ze dacht dat ze Bardia respecteerde en vereerde met een hoge positie, maar zag niet hoe hij uitgeput raakte in haar dienst en uiteindelijk wegteerde, en hoe ze hem weghield van zijn vrouw. Ze aanbad haar leraar ‘De Vos’, maar kon uiteindelijk niet accepteren dat hij terug zou gaan naar zijn geboorteland en hield hem bij zich. Ze meende dat ze Psyche alles gaf wat die nodig had, maar uiteindelijk had ze het nodig door Psyche nodig gevonden te worden (volg je het nog?). Ze ontleende haar eigenwaarde aan het feit dat haar zus van haar afhankelijk was. En als Psyche geluk gevonden lijkt te hebben buiten haar om, kan ze het haar niet gunnen. Ze neemt het haar af. Beter dat Psyche ongelukkig is met Orual, dan dat ze gelukkig is zonder Orual. Wat zij dus liefde noemt, houdt andere mensen vast in een kleffe omhelzing en slokt ze uiteindelijk op. In dat opzicht is ze niets anders dan de godin Ungit, die ook steeds nieuw offerbloed nodig heeft.
Maar van onszelf toegeven dat we niet liefdevol zijn, is pijnlijk. Dat doen we dus liever niet - in plaats daarvan verbergen we onze lelijke binnenkant. We doen een masker op (in dit verhaal zelfs letterlijk). We werken hard om goed en acceptabel gevonden te worden, en proberen daarnaast zoveel mogelijk graantjes geluk mee te pikken. En onze vermomming werkt zo goed dat we er zelf in gaan geloven, en dus boos worden als we in onze ogen onrechtvaardig worden behandeld. Maar zolang we in een leugen leven, kunnen we de waarheid niet accepteren. Zolang we ons schuilhouden achter een masker, blijft de verdediging van de goden een woordenspel - en zinloos. We kunnen ons toch niet laten raken, omdat er niets is (aan de buitenkant) dat geraakt kan worden. Daarom moet het valse zelf, de toneelspeler worden ontmaskerd. Ons ware gelaat moet zichtbaar worden. We moeten tegenover God volledig onszelf zijn. Alles in ons moet door zijn licht beschenen worden, ook en vooral onze zelfzucht, onze lelijkheid. De maskers moeten af, hoe pijnlijk dat ook is. Geen zelfrechtvaardiging meer - dat zijn toch alleen maar woorden. We moeten erkennen dat wij onszelf niet kunnen veranderen. We hebben niks in te brengen. We zijn wie we zijn. Pas als we in die eerlijkheid God ontmoeten, is er een wonder mogelijk. Pas als wij toegeven dat we geen recht op Gods zegen kunnen laten gelden, ontstaat er ruimte voor genade, genade die gelukkig niet eerlijk of rechtvaardig is. Wij, die onszelf niet kunnen veranderen, worden dan veranderd. “Wij allen, die met onbedekt aangezicht de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwen, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, door de geest van de Heer.” (2 Korintiers 3:18). Oftewel, als wij onze maskers afdoen, valt het licht van Gods glorie op ons, en zullen wij die meer en meer gaan weerspiegelen. Wij gaan op God lijken, zoals Orual uiteindelijk blijkt te delen in de schoonheid van Psyche.
De keuze voor eerlijkheid maakt niet alleen relatie mogelijk met de godheid, maar ook met andere mensen. Als Orual erkent dat ze mensen pijn heeft gedaan, heeft opgeslokt en uitgebuit, dat ze zelfzuchtig was, geeft ze hen de gelegenheid haar te vergeven, en met haar om te gaan zoals ze is. En omdat ze haar eigen motieven kent en haar zwakheid aanvaardt, krijgt ze tegelijk de ruimte om anderen lief te hebben om wie ze zijn, en werkelijk te zoeken wat voor hen het beste is en niet alleen voor haar. “Did I not tell you,” zegt Psyche uiteindelijk, “that a day would come when you and I would meet in my house and no cloud between us?” Dit is ware menselijke gemeenschap - en dit is wat ons mensen maakt. Orual moet uiteindelijk concluderen dat ze haar leven heeft laten bepalen door haar omstandigheden, door de buitenkant. Ze heeft haar waarde ontleend aan haar lelijkheid, aan het feit dat ze geen man kon krijgen en geen kinderen, aan de verwachtingen van haar vader. Maar dat alles valt in stof uiteen. Nu wenst ze alleen dat ze mensen echt kon liefhebben - vooral omdat zij door de godheid wordt liefgehad. En onze hoop is dat de glorie van de toekomst, de glorie die ons deel wordt als we in eerlijkheid en zonder enige hoop in onszelf voor God staan, uiteindelijk ook het verleden verandert. Dat zelfs wat we deden van onder ons masker vandaan, zelfs wat getekend was door zelfzucht, door ons eigen egoisme, met terugwerkende kracht een andere glans krijgt. Daarom wordt over Orual uiteindelijk door anderen gezegd dat ze de meest wijde, rechtvaardige, doortastende, gelukkige en genadige van alle koningen van haar deel van de wereld is geweest. Gods genade verlost zelfs ons verleden.
Ik vond een andere illustratie van deze waarheden in een onverwachte bron: de onderhoudende animatiefilm Despicable Me. Deze film draait om superschurk Gru. Hij leeft alleen (net als Orual - en gelukkig vindt hij in deze film niet zijn ware liefde. Dat zou nogal een cliche zijn geweest, en het punt van het verhaal hebben ondermijnd). Hij verwaarloost zijn gazon, gedraagt zich ruw naar zijn buren en trekt zich van niets en niemand iets aan. Hij heeft een mooi leventje voor zichzelf opgebouwd en hij staat op het punt de slag van zijn leven te slaan. Hij gaat de maan stelen. Als hij dat doet, bewijst hij bovendien aan zijn moeder dat hij zijn dromen wel degelijk kan waarmaken. In vrij ontroerende flashbacks zien we Gru als kind in een kartonnen raketpak een tekening van een raket aan zijn moeder tonen, en zij reageert met een minachtende keelklank. Ze lacht hem uit. Maar nu zal hij haar eens laten zien! (Zoals in het boek Orual eigenlijk probeert te bewijzen dat haar vader geen gelijk had met zijn constante minachting voor haar). Om zijn plannen te volvoeren, heeft hij een geheim wapen nodig dat in het bezit is van zijn concurrent. (Die een aquarium heeft met een mensenhaai. Erg hilarisch!) De enige manier om zijn fort binnen te dringen is met behulp van drie weesmeisjes, die de beste man koekjes hebben verkocht. Dus Gru adopteert de meisjes. Met puur zelfzuchtige motieven. Hij gebruikt ze om zijn droom te verwerkelijken, en zet ze aan de kant als ze niet meer nodig zijn. Tot hij zijn zelfzucht onder ogen ziet. Dan laat hij zijn droom los, en kiest hij voor relaties. Hij probeert zichzelf niet meer te beschermen, hij kiest voor de ander. Echte liefde gaat boven omstandigheden. Zijn masker gaat af. Zijn identiteit als superschurk was maar buitenkant, zoals het masker van Orual dat was in het boek. Maar zolang hij dat masker op hield, zolang hij bleef vasthouden aan zijn valse identiteit, zolang hij zich daarachter bleef verschuilen, kon hij geen echte relaties aangaan. Maar als hij kiest voor echte, opofferende liefde (waar hij zelfs zijn kinderdroom voor opgeeft), kan hij zichzelf zijn ongeacht de omstandigheden. Dan geeft het niet dat hij de maan niet heeft. Dan geeft het niet dat hij vrijgezel is. Dan doet zelfs het verleden er niet meer toe, inclusief zijn kritische moeder. Hij leeft voor een ander, en daardoor is hij het meest zichzelf.
Hoe deze waarheden voor mijzelf gelden hoop ik aanstaande maandag te delen in mijn jaarlijkse Valentijnsdagblogbericht.
Het was alweer tien of elf jaar geleden dat ik Till We Have Faces had gelezen. Ik weet dat ik het toen een indrukwekkend boek vond, maar ook wel moeilijk. Ik wilde het altijd nog een keer lezen, en had het zelfs in de kast staan (ook al meer dan negen jaar, want de prijs staat erop in guldens), maar het kwam er niet van. Maar ik had tien jaar geleden ook minder levenservaring dan nu. Ik kende mezelf minder goed, en had dus minder oog voor de manier waarop ik mijn zelfbeeld laat afhangen van hoe anderen over mij denken. Till We Have Faces gaat onder andere over de totale eerlijkheid en openheid die een voorwaarde is om echt met God om te gaan, en wil je door het boek geraakt worden, moet je zelf ook eerlijk en open willen zijn. Bovendien heb ik Lewis’ gedachtengoed de afgelopen jaren beter leren begrijpen. Een aanbeveling op de achterflap van mijn editie zegt dat dit boek ‘seems to sum up must of what dr. Lewis has been telling us for years’ en ik geloof dat deze recensent gelijk had: dit boek herhaalt nog eens de kernboodschap van boeken als The Great Divorce, The Four Loves en vele andere, maar op een manier waarop je deze echt van binnenuit doorleeft, en niet van buitenaf tot je neemt. Zoals Orual in dit boek ontdekt dat ze niet anders is dan de verslindende godheid ‘Ungit’, zo komt de lezer tot de ontdekking dat hij - hoe anders hij is - ook ‘Orual’ is, en net als zij is overgeleverd aan de goden. Maar - net als Orual - moet de lezer klaar zijn voor deze ontdekking.
Ik heb het boek vorige week dus eindelijk herlezen en deze keer hakte het er bij mij in. Het verhaal van Orual en Psyche raakte mij diep - vooral in de slothoofdstukken moest ik af en toe wat wegslikken, iets wat ik me niet kan herinneren van de vorige keer dat ik het las. De inhoud van het boek sloot ook aan bij waar ik zelf in mijn leven mee bezig was. Het kwam op een goed moment. Verder genoot ik van Lewis’ manier van schrijven - hij is ongeëvenaard in het weergeven van ontmoetingen met het transcendente. Maar in dit verhaal heeft hij ook zijn kennis van klassieke beschavingen en mythologie goed gebruikt om een overtuigende wereld aan de rand van de beschaving weer te geven. De gebeurtenissen en karakters in dit boek zijn grotendeels realistischer dan die in zijn fantasy- en SF-boeken, maar Lewis blijkt ook hier zijn hand niet voor om te draaien. Verder heeft Lewis weer een originele vorm gekozen om het verhaal in te vertellen, een stijlfiguur die prima werkt. Ik denk dat ik me bij zijn eigen oordeel aansluit: dit is Lewis’ beste werk. Het is helaas ook een van de minst bekende van Lewis’ boeken. Dus als deze bescheiden bespreking een of meer van jullie overhaalt het ook te lezen, is dat de moeite al meer dan waard.
Till We Have Faces is Lewis’ bewerking van een Griekse mythe. Hij liep al meer dan veertig jaar rond met het idee iets te doen met dit verhaal, maar kon niet de juiste insteek vinden. Pas toen hij een relatie had met Joy Davidman en met haar ideeën uitwisselde, kwam de inspiratie. De vonk sloeg in, en in de kortste tijd vloeide het verhaal uit zijn pen. Een van de karakters in het boek zegt: “I was with book, as a woman is with child.” Dat gold ook voor Lewis. Ik las laatst bij iemand dat hij niet wist hoe diep zijn egoisme geworteld was tot hij trouwde, en dat hij toen hij een kind kreeg, ontdekte dat zijn zelfzucht nog dieper zat dan hij vermoedde. Misschien dat zoiets ook bij Lewis speelde: na 55 jaar vrijgezel zijn moest hij zijn leven delen met een vrouw en haar kinderen. Dat moet een uitdaging voor hem zijn geweest, maar ik geloof dat hij uiteindelijk tot de conclusie kwam dat het offer de moeite waard was. Het boek is niet voor niets aan Joy opgedragen.
Het verhaal speelt zich af in de oudheid in het kleine koninkrijk Glome, ergens aan de grens van de Griekse invloedssfeer. Het bestaan is er hard: voortdurend dreigt er ziekte en hongersnood, omringende koninkrijken azen op het grondgebied en de godin Ungit eist steeds weer offers, soms zelfs mensenoffers. De koning van Glome heeft twee dochters, Orual en Redival. Hij verlangt echter naar een erfgenaam en trouwt daarom met een meisje uit een naburig koninkrijk. Zij baart hem opnieuw een dochter en sterft tijdens de bevalling. Het meisje, Psyche, wordt door Orual onder de hoede genomen. De twee zijn onafscheidelijk. Orual krijgt steeds opnieuw te horen dat ze lelijk is, en dat geen man haar zou willen trouwen. Psyche groeit juist op tot de knapste vrouw van het land. Uiteindelijk zijn er zelfs mensen die geloven dat ze over goddelijke eigenschappen beschikt. Tijdens een epidemie die de ondergang van het land dreigt te worden, bepalen de priesters van Ungit dat Psyche geofferd moet worden. Ze wordt in de bergen aan een boom vastgeketend en daar achtergelaten, als bruid voor ‘de Bruut’ - de zoon van Ungit. Orual wil ten minste nog het stoffelijk overschot van haar zus terughalen en reist de bergen in. Daar, in een afgelegen dal, komt ze Psyche tegen. Levend. Nog mooier dan tevoren. Ze wil echter niet met Orual terugkeren naar Glome. Ze vertelt dat ze de bruid is van een god, die haar een paleis heeft gegeven, en haar met de mooiste kleren kleedt. Ze kan nu niet Orual meer gehoorzamen, want ze is gehoorzaamheid verschuldigd aan haar echtgenoot. Maar Orual ziet noch het paleis, noch de kleren, noch de godheid. Volgens haar is Psyche haar verstand verloren. Ze gaat tot het uiterste om de illusie te verbreken. Maar zijn haar motieven wel zo onzelfzuchtig als ze doet voorkomen? Trekt ze niet wat al te snel conclusies over wat ze niet kan zien? Zijn de goden echt zo wreed als ze lijkt te geloven? Aan het eind van haar leven schrijft Orual een aanklacht tegen de goden, omdat die haar onrechtvaardig hebben behandeld. En de goden laten haar aanklacht niet onbeantwoord ...
Boekbesprekingen die ik vond op internet, leggen een verband tussen Till We Have Faces en het bijbelboek Job, volgens mij terecht. Beide gaan over iemand die de godheid aanklaagt, die vindt dat er van hogerhand niet rechtvaardig met hem of haar wordt omgegaan. Het interessante is dat ook in beide boeken de hoofdpersonen geen antwoord krijgen. Wat gebeurt is dat de godheid zich laat zien, zijn grootheid toont. Dat leidt ertoe dat Job moet toegeven: “Eerder had ik slechts over u gehoord, maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd. Daarom herroep ik mijn woorden en buig ik mij, zoals ik hier zit in het stof en het vuil.” Orual erkent uiteindelijk: “I know now, Lord, why you utter no answer. You are yourself the answer. Before your face questions die away.”
Dit idee stuit ons tegen de borst. Het is onbevredigend. We denken dat we een recht hebben op geluk, gezondheid, bezit of schoonheid, en dat God ons een verklaring schuldig is als we die dingen moeten ontberen. Zelfs niet-gelovigen of agnosten vragen bij bijvoorbeeld natuurrampen of ernstige ziekte: “Waarom laat God dit toe?” - zelfs atheïsten (of misschien juist atheïsten) zijn boos op de God in wie zij niet geloven. We zijn zo hoogmoedig om te denken dat wij iets van God verdiend hebben, dat hij zo blij moet zijn met onze liefde, onze goede daden, onze welwillendheid, dat hij ons geeft wat we verlangen. Als wij lijden, vinden we dat niet rechtvaardig. Dus concluderen we dat God niet rechtvaardig is. Ik participeerde laatst in een discussie op de blog Goedgelovig, waar Gods handelen werd geanalyseerd, en hij ervan werd beschuldigd wreed te zijn, onrechtvaardig, een tiran. Als we zo tegen God tekeergaan, lijken we op een kind dat op de grond stampt en roept: “Het is niet eerlijk.” - terwijl zijn ouders hem voor zijn eigen bestwil niet met de elektrische zaagmachine laten spelen. Nee, het is inderdaad niet eerlijk. En nee, God is niet rechtvaardig. “Be sure,” zegt iemand in dit boek tegen Orual, als ze haar aanklacht tegen de goden heeft uitgesproken, “that whatever else you get, you will not get justice.” “Are the gods not just?”, wil ze weten. “Oh no, child,” is het antwoord, “What would become of us if they were?”
Op dat punt in het verhaal is het voor Orual een opluchting dat de goden niet rechtvaardig zijn, want ze heeft juist daarvoor te zien gekregen hoe haar leven er uitzag vanuit het gezichtspunt van pure rechtvaardigheid. En dat was geen prettige ontdekking. Want wat Orual in haar leven aanzag voor liefde - haar zorg voor haar zus Psyche, haar betrokkenheid bij de Griekse slaaf ‘De Vos’, en haar kameraadschap met de soldaat Bardia - was niets anders dan vermomde zelfzucht. Ze gaf niet werkelijk aan anderen, ze ontleende alleen maar iets aan hen. Ze dacht dat ze Bardia respecteerde en vereerde met een hoge positie, maar zag niet hoe hij uitgeput raakte in haar dienst en uiteindelijk wegteerde, en hoe ze hem weghield van zijn vrouw. Ze aanbad haar leraar ‘De Vos’, maar kon uiteindelijk niet accepteren dat hij terug zou gaan naar zijn geboorteland en hield hem bij zich. Ze meende dat ze Psyche alles gaf wat die nodig had, maar uiteindelijk had ze het nodig door Psyche nodig gevonden te worden (volg je het nog?). Ze ontleende haar eigenwaarde aan het feit dat haar zus van haar afhankelijk was. En als Psyche geluk gevonden lijkt te hebben buiten haar om, kan ze het haar niet gunnen. Ze neemt het haar af. Beter dat Psyche ongelukkig is met Orual, dan dat ze gelukkig is zonder Orual. Wat zij dus liefde noemt, houdt andere mensen vast in een kleffe omhelzing en slokt ze uiteindelijk op. In dat opzicht is ze niets anders dan de godin Ungit, die ook steeds nieuw offerbloed nodig heeft.
Maar van onszelf toegeven dat we niet liefdevol zijn, is pijnlijk. Dat doen we dus liever niet - in plaats daarvan verbergen we onze lelijke binnenkant. We doen een masker op (in dit verhaal zelfs letterlijk). We werken hard om goed en acceptabel gevonden te worden, en proberen daarnaast zoveel mogelijk graantjes geluk mee te pikken. En onze vermomming werkt zo goed dat we er zelf in gaan geloven, en dus boos worden als we in onze ogen onrechtvaardig worden behandeld. Maar zolang we in een leugen leven, kunnen we de waarheid niet accepteren. Zolang we ons schuilhouden achter een masker, blijft de verdediging van de goden een woordenspel - en zinloos. We kunnen ons toch niet laten raken, omdat er niets is (aan de buitenkant) dat geraakt kan worden. Daarom moet het valse zelf, de toneelspeler worden ontmaskerd. Ons ware gelaat moet zichtbaar worden. We moeten tegenover God volledig onszelf zijn. Alles in ons moet door zijn licht beschenen worden, ook en vooral onze zelfzucht, onze lelijkheid. De maskers moeten af, hoe pijnlijk dat ook is. Geen zelfrechtvaardiging meer - dat zijn toch alleen maar woorden. We moeten erkennen dat wij onszelf niet kunnen veranderen. We hebben niks in te brengen. We zijn wie we zijn. Pas als we in die eerlijkheid God ontmoeten, is er een wonder mogelijk. Pas als wij toegeven dat we geen recht op Gods zegen kunnen laten gelden, ontstaat er ruimte voor genade, genade die gelukkig niet eerlijk of rechtvaardig is. Wij, die onszelf niet kunnen veranderen, worden dan veranderd. “Wij allen, die met onbedekt aangezicht de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwen, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, door de geest van de Heer.” (2 Korintiers 3:18). Oftewel, als wij onze maskers afdoen, valt het licht van Gods glorie op ons, en zullen wij die meer en meer gaan weerspiegelen. Wij gaan op God lijken, zoals Orual uiteindelijk blijkt te delen in de schoonheid van Psyche.
De keuze voor eerlijkheid maakt niet alleen relatie mogelijk met de godheid, maar ook met andere mensen. Als Orual erkent dat ze mensen pijn heeft gedaan, heeft opgeslokt en uitgebuit, dat ze zelfzuchtig was, geeft ze hen de gelegenheid haar te vergeven, en met haar om te gaan zoals ze is. En omdat ze haar eigen motieven kent en haar zwakheid aanvaardt, krijgt ze tegelijk de ruimte om anderen lief te hebben om wie ze zijn, en werkelijk te zoeken wat voor hen het beste is en niet alleen voor haar. “Did I not tell you,” zegt Psyche uiteindelijk, “that a day would come when you and I would meet in my house and no cloud between us?” Dit is ware menselijke gemeenschap - en dit is wat ons mensen maakt. Orual moet uiteindelijk concluderen dat ze haar leven heeft laten bepalen door haar omstandigheden, door de buitenkant. Ze heeft haar waarde ontleend aan haar lelijkheid, aan het feit dat ze geen man kon krijgen en geen kinderen, aan de verwachtingen van haar vader. Maar dat alles valt in stof uiteen. Nu wenst ze alleen dat ze mensen echt kon liefhebben - vooral omdat zij door de godheid wordt liefgehad. En onze hoop is dat de glorie van de toekomst, de glorie die ons deel wordt als we in eerlijkheid en zonder enige hoop in onszelf voor God staan, uiteindelijk ook het verleden verandert. Dat zelfs wat we deden van onder ons masker vandaan, zelfs wat getekend was door zelfzucht, door ons eigen egoisme, met terugwerkende kracht een andere glans krijgt. Daarom wordt over Orual uiteindelijk door anderen gezegd dat ze de meest wijde, rechtvaardige, doortastende, gelukkige en genadige van alle koningen van haar deel van de wereld is geweest. Gods genade verlost zelfs ons verleden.
Ik vond een andere illustratie van deze waarheden in een onverwachte bron: de onderhoudende animatiefilm Despicable Me. Deze film draait om superschurk Gru. Hij leeft alleen (net als Orual - en gelukkig vindt hij in deze film niet zijn ware liefde. Dat zou nogal een cliche zijn geweest, en het punt van het verhaal hebben ondermijnd). Hij verwaarloost zijn gazon, gedraagt zich ruw naar zijn buren en trekt zich van niets en niemand iets aan. Hij heeft een mooi leventje voor zichzelf opgebouwd en hij staat op het punt de slag van zijn leven te slaan. Hij gaat de maan stelen. Als hij dat doet, bewijst hij bovendien aan zijn moeder dat hij zijn dromen wel degelijk kan waarmaken. In vrij ontroerende flashbacks zien we Gru als kind in een kartonnen raketpak een tekening van een raket aan zijn moeder tonen, en zij reageert met een minachtende keelklank. Ze lacht hem uit. Maar nu zal hij haar eens laten zien! (Zoals in het boek Orual eigenlijk probeert te bewijzen dat haar vader geen gelijk had met zijn constante minachting voor haar). Om zijn plannen te volvoeren, heeft hij een geheim wapen nodig dat in het bezit is van zijn concurrent. (Die een aquarium heeft met een mensenhaai. Erg hilarisch!) De enige manier om zijn fort binnen te dringen is met behulp van drie weesmeisjes, die de beste man koekjes hebben verkocht. Dus Gru adopteert de meisjes. Met puur zelfzuchtige motieven. Hij gebruikt ze om zijn droom te verwerkelijken, en zet ze aan de kant als ze niet meer nodig zijn. Tot hij zijn zelfzucht onder ogen ziet. Dan laat hij zijn droom los, en kiest hij voor relaties. Hij probeert zichzelf niet meer te beschermen, hij kiest voor de ander. Echte liefde gaat boven omstandigheden. Zijn masker gaat af. Zijn identiteit als superschurk was maar buitenkant, zoals het masker van Orual dat was in het boek. Maar zolang hij dat masker op hield, zolang hij bleef vasthouden aan zijn valse identiteit, zolang hij zich daarachter bleef verschuilen, kon hij geen echte relaties aangaan. Maar als hij kiest voor echte, opofferende liefde (waar hij zelfs zijn kinderdroom voor opgeeft), kan hij zichzelf zijn ongeacht de omstandigheden. Dan geeft het niet dat hij de maan niet heeft. Dan geeft het niet dat hij vrijgezel is. Dan doet zelfs het verleden er niet meer toe, inclusief zijn kritische moeder. Hij leeft voor een ander, en daardoor is hij het meest zichzelf.
Hoe deze waarheden voor mijzelf gelden hoop ik aanstaande maandag te delen in mijn jaarlijkse Valentijnsdagblogbericht.