Laat ik het maar toegeven: ik zit niet altijd lekker in mijn vel. De laatste weken bevatten hoogtepunten, en op sommige gebieden heb ik initiatief genomen, maar toch ben ik niet tevreden. Ik vind het moeilijk om op tijd naar bed te gaan, omdat ik te lang blijf internetten. Het schoonmaken van mijn huis blijft vaak te lang liggen, net als dat van mijn aquariums. Ik heb weinig inspiratie voor het schrijven van nieuwe verhalen, hoe veel ik ook van schrijven houdt. Ik moet actie ondernemen op het gebied van gezondheid (onder andere eindelijk een keer bij de tandarts langs), maar zelfs als ik weet dat het nodig is, doe ik het niet. Verleidingen waar ik maanden niet aan heb toegegeven, steken hun kop weer op. En ik voel me schuldig omdat ik zo weinig de tijd neem om naar God te luisteren. Omdat ik een vast ochtendritme heb lukt het me wel bijna elke dag een hoofdstuk uit de bijbel te lezen, maar bidden schiet er vaak bij in. Ook als ik naar de trein loop, of terug naar huis, terwijl dat vroeger de momenten waren dat ik contact met God ervoer. Ik twijfel er daardoor aan of ik wel een goed christen ben. In het afgelopen najaar waren er zelfs momenten dat ik bang was mijn geloof kwijt te raken. Ik voel me een mislukkeling.
Ik mailde hierover vorige week met een kennis van me uit de Verenigde Staten, die ik al een tijd niet had gesproken of geschreven. Hij was zelf vorig jaar ook door een donkere periode gegaan: zijn vrouw was ziek geweest, en hij zelf was ontslagen bij de christelijke organisatie waar hij werkte. In die periode had hij een boek gelezen van de christelijke psychiater Gerald May (die ik in mijn boek ook een paar keer aanhaal) over ‘De donkere nacht van de ziel’. Een van de lessen die hij daaruit had geleerd was dat het niet onze verantwoordelijkheid is om uit die nacht van de ziel te komen. “For all the seeking God that I have done," schreef hij, "It is ultimately God who seeks me. It is His job to come for me even more than it is my job to find Him. If you were doubting the existence of God, then you must aim all that you have at learning what is true, but the real work of the truth comes in His initiative... His revelation... not our figuring it out."
Dat gaf een opluchting! Misschien hangt het niet allemaal van mij af. Misschien kan ik mijn schuldgevoel en mijn plichtgevoel laten varen, en in plaats daarvan God de ruimte geven om met mij aan de slag te gaan.
God is inderdaad naar ons toe degene die actie onderneemt, suggereert C.S. Lewis in Miracles. Hij heeft het over ‘God die ons misschien met oneindige snelheid nadert, de jager, de koning, de echtgenoot … ’ Lewis neemt hiermee stelling tegen het Deisme, een stroming in de theologie die na de tijd van de Verlichting opgeld deed. Aanhangers hiervan stelden dat God ooit, in een ver verleden, het heelal had gemaakt en de natuurwetten had ingesteld. En het vervolgens aan zichzelf had overgelaten. Het mechanisme van het heelal liep af als dat van een opgewonden horloge. God greep niet meer in. Hij had geen rol in de beweging van sterren en planeten, van zwaluwen en muggen. Hij was ook niet betrokken bij de levens van mensen. Hij bleef onbewogen, ver weg. Wij waren op onszelf aangewezen. Het was onze verantwoordelijkheid om er het beste van te maken.
Dat is niet het beeld van God zoals dat wordt getoond in de bijbel. Maar elke keer als wij denken dat ons geestelijke leven onze eigen verantwoordelijkheid is, als wij menen dat de groei van de kerk van ons afhangt, dat het onze taak is mensen tot geloof te brengen of de wereld ten goede te veranderen, laten we zien dat we eigenlijk Deisten zijn. Als we denken dat wij zelf moeten zorgen dat we goede christenen worden, of dat onze manier van bidden of de omvang van onze giften ervoor zullen zorgen dat God ons zegent, tonen we dat we geloven dat God niet handelt in de schepping, maar alleen wij. De bezorgdheid over wat wij doen, denken of geven komt voort uit het geloof dat het uiteindelijk op ons aankomt. Het geloof dat wij op onszelf zijn aangewezen. Het komt voort uit ongeloof.
De bijbel toont daarentegen een God die initiatief neemt, die initieert. Hij is de schepper, niet alleen in een oneindig ver verleden, maar voortdurend. Zijn creatieve arbeid gaat altijd door. Hij is steeds bezig zijn doelen te verwezenlijken, zijn wil te laten gebeuren, op de Aarde, zoals in de hemel. Daarover schrijven de psalmisten, als ze God prijzen omdat hij de brullende leeuwen op tijd te eten geeft. Daarover schrijft de auteur van Job, als hij zich erover verwondert dat God de hemelsluizen opent, het doet regenen en sneeuwen. Dat God struisvogel en de ezel hun weg wijst. De geschiedenis van Israel toont een God die heel nauw betrokken is bij het wedervaren van zijn volk. Die hen corrigeert als ze van Hem afdwalen, en die hem redt als ze tot hem om hulp roepen. De profeten herinneren hun publiek er steeds weer aan dat God een actuele realiteit is. Dat hij dichtbij is. En dat hij reageert op het gedrag en de woorden van mensen. In een bekend verhaal is de stad waar de profeet Elisa verblijft door de vijand omsingelt en raakt de dienstknecht van de profeet in paniek. ‘Open hem zijn ogen’, bidt Elisa dan en vervolgens ziet de knecht dat de stad beschermd wordt door vurige strijdwagens, door het leger van de Heer.
Keer op keer is de boodschap van het Oude Testament dat mensen op God moeten vertrouwen. Dat ze niet uit eigen kracht moeten proberen de overwinning te behalen, dat ze niet moeten denken dat de overleving van Gods volk van hun inspanning afhangt. Het is God die redt. In het verhaal van Gideon moet de vrijheidsstrijder het grootste deel van zijn leger wegsturen, omdat God niet wil dat men zal denken dat het volk alleen door de kracht van mensen is bevrijd. Wie in de bijbel denkt zelf verantwoordelijk te zijn voor de vrijheid of de welvaart van zichzelf of van Gods volk, komt steevast ten val.
Het Nieuwe Testament gaat met deze thematiek nog een stapje verder. Het beschrijft hoe God mens wordt. God komt naar de mensen toe. Dit is het grootste initiatief dat God kan nemen. Niet de mens moet naar God opklimmen. Hij daalt naar ons toe. Hij zoekt ons op, niet andersom. Zijn naam is Immanuel, God met ons. En hij brengt ons in zijn realiteit, hij geeft ons het leven van de eeuwigheid. Daar konden wij niets aan bijdragen, omdat we dood waren. Het is volledig zijn werk. In Miracles vergelijkt Lewis Jezus met een parelduiker ‘die zich eerst uitkleedt, dan door de lucht flitst en met een plons verdwijnt, naar de diepte schiet… onder steeds grotere druk naar het doodse gebied van slik en zwadder en verrotting; dan weer omhoog, met bijna barstende longen terug naar licht en kleur, tot hij plotseling weer bovenkomt, met druipend in zijn hand het kostbare voorwerp waarvoor hij naar beneden ging.’
Vervolgens belooft God dat zijn wil in onze levens zal gebeuren, dat zijn koninkrijk in ons zichtbaar wordt, en dat wij vrucht zullen dragen. Maar nergens legt hij ons dat op als een taak die wij moeten uitvoeren. Net zoals Israel in het Oude Testament op God moest vertrouwen, moeten wij erop vertrouwen dat God doet wat Hij heeft beloofd. Hij zorgt ervoor dat zijn wil in ons leven gebeurt, hij zorgt ervoor dat wij vrucht dragen. Hij is degene die zijn koninkrijk tot realiteit maakt, in de wereld en in ons. Het is niet ons koninkrijk, maar het zijne. Het hangt niet van ons af. Gods wil zal gebeuren, zijn koninkrijk zal komen, of wij er nu aan meewerken of niet.
De verhalen die Jezus vertelt, de gelijkenissen, tonen God in een actieve rol. Hij is de zaaier, die het land bewerkt en inzaait. (En zijn woorden zijn het zaad van het koninkrijk). Hij is de visser die het net ophaalt. Hij is de Samaritaan, die zich ontfermt over het slachtoffer van een roofoverval. Hij is de koning die de verlamden, de blinden en de tollenaars van de heggen en wegen laat halen om bij het feest te zijn. Hij is de herder die op zoek gaat naar het verdwaalde schaap. Hij is de vrouw die haar huis uitveegt. Hij is de vader die zijn zoon kleedt met een prachtig kleed, hem een ring omdoet en het gemeste kalf slacht. De mens speelt in deze verhalen de passieve rol. De mens is de aarde die het zaad ontvangt, en waarin het opgroeit, zonder dat de aarde daar effect op kan uitoefenen. De mens is de vis, die in het net is gezwommen en niet kan voorkomen dat hij wordt opgetild. De mens is de half doodgeslagen man aan de kant van de weg, die niet eens meer de kracht heeft een hand op te tellen, en zich moet laten verzorgen door een Samaritaan. De mens is de uitgestotene, die uit zichzelf nooit op een feest van de koning terecht zou komen, maar nu wordt meegenomen. De mens is het schaap dat nooit meer de weg naar huis zou terugvinden, de munt die niet spontaan onder de kast zal uitrollen. De mens is de zoon, die elk recht de liefde van de vader verspeeld heeft, en de omhelzing die hij ontvangt niet kon verdienen.
Kortom, God is in deze verhalen de handelende partij, degene die van zichzelf geeft, die leidt. Hij is degene die ons leven, adem en alles geeft. Hij is (om archetypisch te spreken) de man (de jager, de koning, de echtgenoot, in de woorden van Lewis). Wij zijn in deze verhalen degenen die ontvangen. Degenen die volgen. Degenen die God op ons in laten werken, hem zijn gang laten gaan in ons en door ons heen. Wij zijn (opnieuw archetypisch) vrouwelijk. “God is zo mannelijk”, stelt Lewis in This Hideous Strength, “Dat wij allemaal, mannen en vrouwen, vergeleken met Hem vrouwelijk zijn.” Het is ten opzichte van God dus niet onze verantwoordelijkheid om te handelen, om te geven. Het is onze verantwoordelijkheid om te wachten, om te ontvangen. In Markus 10 zegt Jezus dat wie bij zijn koninkrijk wil horen, moet worden als een kind. In de tijd van Jezus was een kind nu net iemand die niet meetelde, die niets kon doen, die niets kon eisen, die niet nuttig was, maar eerder lastig (daarom dat de discipelen de moeders met hun kinderen bij Jezus wilden wegsturen). Het enige dat kinderen konden was ontvangen wat hun ouders hen wilden geven. Net zo moesten Jezus’ volgelingen zich als een kind openstellen voor het koninkrijk van God. Dat was het enige. Ze moesten zichzelf ervoor openstellen, het willen ontvangen. Ze moesten de Koning de ruimte geven in hun leven aan het werk te gaan.
Een vriend van mij gaf mij gisteravond een voorbeeld dat onze rol ten opzichte van God mooi duidelijk maakte. We hadden het over dansen, en hoe dat een mooie metafoor is voor het leven. Bij dansen is het de man die leidt. Mijn vriend vertelde over zijn favoriete danspartner. Als er iets fout ging in de dans, zei hij, vroeg zij zich af wat ze verkeerd had gedaan. Ze gaf zichzelf de schuld. Maar hij corrigeerde haar. Het was immers zijn verantwoordelijkheid om te leiden. Als ze iets deed dat hij niet bedoeld had, zou hij op een andere manier een signaal moeten geven. Zij hoefde alleen te letten op de signalen die hij gaf en daarop reageren. Bovendien: als zij teveel ging letten op haar eigen voetenwerk, en haar eigen rol in de dans ging beoordelen, zou ze minder aandacht hebben voor zijn signalen, zijn leiding, en zou het zelfs vaker misgaan. Een echt goede danser kan zo goed leiden, dat zelfs iemand die niet kan dansen over de dansvloer zwiert. Maar alleen als ze niet nadenkt of ze wel kan dansen, en niet naar beneden kijkt hoe haar voeten bewegen. Als ze openstaat voor haar danspartner, neemt hij haar op in de dans, en heeft ze de tijd van haar leven.
Net zo is het niet onze verantwoordelijkheid dat Gods wil gebeurt. Het koninkrijk van God is een dans, en de Koning zelf is onze danspartner. Wij kunnen dansen als de besten als we Hem zijn gang laten gaan. Wij hoeven alleen maar oplettend te zijn en te reageren op zijn signalen. Dat betekent in praktisch opzicht dat ik mijn bezorgdheid of ik wel genoeg bid of uit de bijbellees kan laten varen, dat ik mijn gepieker over mijn eigen goedheid en mijn karaktergroei kan loslaten. Dat ik niet bezig hoef te zijn met wat ik fout doe, en hoe vaak, en dat ik me niet hoef te vergelijken met anderen. Al die dingen zorgen er alleen maar voor dat ik niet meer open ben voor de signalen van mijn danspartner. Ik kan me het best laten leiden als ik al die dingen loslaat. Als ik niet meer bezorgd ben (niet voor niets zegt Jezus dat een paar keer in de bergrede), als ik in het moment leef en open ben voor het initiatief van God, als ik me beschikbaar stel, kan God zijn wil in en door mij laten gebeuren. Dan merk ik misschien dat ik opeens zin heb om de bijbel te lezen, of om een vriendin op te bellen, of om mijn huis schoon te maken. Dan heb ik opeens de energie om een dag te organiseren voor vrienden, of om vrijwilligerswerk te doen. Dan wil ik misschien zingen, of met God praten in de natuur. Dan gebeurt de wil van God in mijn leven en draag ik vrucht. Dan kan ik dansen.
Ik mailde hierover vorige week met een kennis van me uit de Verenigde Staten, die ik al een tijd niet had gesproken of geschreven. Hij was zelf vorig jaar ook door een donkere periode gegaan: zijn vrouw was ziek geweest, en hij zelf was ontslagen bij de christelijke organisatie waar hij werkte. In die periode had hij een boek gelezen van de christelijke psychiater Gerald May (die ik in mijn boek ook een paar keer aanhaal) over ‘De donkere nacht van de ziel’. Een van de lessen die hij daaruit had geleerd was dat het niet onze verantwoordelijkheid is om uit die nacht van de ziel te komen. “For all the seeking God that I have done," schreef hij, "It is ultimately God who seeks me. It is His job to come for me even more than it is my job to find Him. If you were doubting the existence of God, then you must aim all that you have at learning what is true, but the real work of the truth comes in His initiative... His revelation... not our figuring it out."
Dat gaf een opluchting! Misschien hangt het niet allemaal van mij af. Misschien kan ik mijn schuldgevoel en mijn plichtgevoel laten varen, en in plaats daarvan God de ruimte geven om met mij aan de slag te gaan.
God is inderdaad naar ons toe degene die actie onderneemt, suggereert C.S. Lewis in Miracles. Hij heeft het over ‘God die ons misschien met oneindige snelheid nadert, de jager, de koning, de echtgenoot … ’ Lewis neemt hiermee stelling tegen het Deisme, een stroming in de theologie die na de tijd van de Verlichting opgeld deed. Aanhangers hiervan stelden dat God ooit, in een ver verleden, het heelal had gemaakt en de natuurwetten had ingesteld. En het vervolgens aan zichzelf had overgelaten. Het mechanisme van het heelal liep af als dat van een opgewonden horloge. God greep niet meer in. Hij had geen rol in de beweging van sterren en planeten, van zwaluwen en muggen. Hij was ook niet betrokken bij de levens van mensen. Hij bleef onbewogen, ver weg. Wij waren op onszelf aangewezen. Het was onze verantwoordelijkheid om er het beste van te maken.
Dat is niet het beeld van God zoals dat wordt getoond in de bijbel. Maar elke keer als wij denken dat ons geestelijke leven onze eigen verantwoordelijkheid is, als wij menen dat de groei van de kerk van ons afhangt, dat het onze taak is mensen tot geloof te brengen of de wereld ten goede te veranderen, laten we zien dat we eigenlijk Deisten zijn. Als we denken dat wij zelf moeten zorgen dat we goede christenen worden, of dat onze manier van bidden of de omvang van onze giften ervoor zullen zorgen dat God ons zegent, tonen we dat we geloven dat God niet handelt in de schepping, maar alleen wij. De bezorgdheid over wat wij doen, denken of geven komt voort uit het geloof dat het uiteindelijk op ons aankomt. Het geloof dat wij op onszelf zijn aangewezen. Het komt voort uit ongeloof.
De bijbel toont daarentegen een God die initiatief neemt, die initieert. Hij is de schepper, niet alleen in een oneindig ver verleden, maar voortdurend. Zijn creatieve arbeid gaat altijd door. Hij is steeds bezig zijn doelen te verwezenlijken, zijn wil te laten gebeuren, op de Aarde, zoals in de hemel. Daarover schrijven de psalmisten, als ze God prijzen omdat hij de brullende leeuwen op tijd te eten geeft. Daarover schrijft de auteur van Job, als hij zich erover verwondert dat God de hemelsluizen opent, het doet regenen en sneeuwen. Dat God struisvogel en de ezel hun weg wijst. De geschiedenis van Israel toont een God die heel nauw betrokken is bij het wedervaren van zijn volk. Die hen corrigeert als ze van Hem afdwalen, en die hem redt als ze tot hem om hulp roepen. De profeten herinneren hun publiek er steeds weer aan dat God een actuele realiteit is. Dat hij dichtbij is. En dat hij reageert op het gedrag en de woorden van mensen. In een bekend verhaal is de stad waar de profeet Elisa verblijft door de vijand omsingelt en raakt de dienstknecht van de profeet in paniek. ‘Open hem zijn ogen’, bidt Elisa dan en vervolgens ziet de knecht dat de stad beschermd wordt door vurige strijdwagens, door het leger van de Heer.
Keer op keer is de boodschap van het Oude Testament dat mensen op God moeten vertrouwen. Dat ze niet uit eigen kracht moeten proberen de overwinning te behalen, dat ze niet moeten denken dat de overleving van Gods volk van hun inspanning afhangt. Het is God die redt. In het verhaal van Gideon moet de vrijheidsstrijder het grootste deel van zijn leger wegsturen, omdat God niet wil dat men zal denken dat het volk alleen door de kracht van mensen is bevrijd. Wie in de bijbel denkt zelf verantwoordelijk te zijn voor de vrijheid of de welvaart van zichzelf of van Gods volk, komt steevast ten val.
Het Nieuwe Testament gaat met deze thematiek nog een stapje verder. Het beschrijft hoe God mens wordt. God komt naar de mensen toe. Dit is het grootste initiatief dat God kan nemen. Niet de mens moet naar God opklimmen. Hij daalt naar ons toe. Hij zoekt ons op, niet andersom. Zijn naam is Immanuel, God met ons. En hij brengt ons in zijn realiteit, hij geeft ons het leven van de eeuwigheid. Daar konden wij niets aan bijdragen, omdat we dood waren. Het is volledig zijn werk. In Miracles vergelijkt Lewis Jezus met een parelduiker ‘die zich eerst uitkleedt, dan door de lucht flitst en met een plons verdwijnt, naar de diepte schiet… onder steeds grotere druk naar het doodse gebied van slik en zwadder en verrotting; dan weer omhoog, met bijna barstende longen terug naar licht en kleur, tot hij plotseling weer bovenkomt, met druipend in zijn hand het kostbare voorwerp waarvoor hij naar beneden ging.’
Vervolgens belooft God dat zijn wil in onze levens zal gebeuren, dat zijn koninkrijk in ons zichtbaar wordt, en dat wij vrucht zullen dragen. Maar nergens legt hij ons dat op als een taak die wij moeten uitvoeren. Net zoals Israel in het Oude Testament op God moest vertrouwen, moeten wij erop vertrouwen dat God doet wat Hij heeft beloofd. Hij zorgt ervoor dat zijn wil in ons leven gebeurt, hij zorgt ervoor dat wij vrucht dragen. Hij is degene die zijn koninkrijk tot realiteit maakt, in de wereld en in ons. Het is niet ons koninkrijk, maar het zijne. Het hangt niet van ons af. Gods wil zal gebeuren, zijn koninkrijk zal komen, of wij er nu aan meewerken of niet.
De verhalen die Jezus vertelt, de gelijkenissen, tonen God in een actieve rol. Hij is de zaaier, die het land bewerkt en inzaait. (En zijn woorden zijn het zaad van het koninkrijk). Hij is de visser die het net ophaalt. Hij is de Samaritaan, die zich ontfermt over het slachtoffer van een roofoverval. Hij is de koning die de verlamden, de blinden en de tollenaars van de heggen en wegen laat halen om bij het feest te zijn. Hij is de herder die op zoek gaat naar het verdwaalde schaap. Hij is de vrouw die haar huis uitveegt. Hij is de vader die zijn zoon kleedt met een prachtig kleed, hem een ring omdoet en het gemeste kalf slacht. De mens speelt in deze verhalen de passieve rol. De mens is de aarde die het zaad ontvangt, en waarin het opgroeit, zonder dat de aarde daar effect op kan uitoefenen. De mens is de vis, die in het net is gezwommen en niet kan voorkomen dat hij wordt opgetild. De mens is de half doodgeslagen man aan de kant van de weg, die niet eens meer de kracht heeft een hand op te tellen, en zich moet laten verzorgen door een Samaritaan. De mens is de uitgestotene, die uit zichzelf nooit op een feest van de koning terecht zou komen, maar nu wordt meegenomen. De mens is het schaap dat nooit meer de weg naar huis zou terugvinden, de munt die niet spontaan onder de kast zal uitrollen. De mens is de zoon, die elk recht de liefde van de vader verspeeld heeft, en de omhelzing die hij ontvangt niet kon verdienen.
Kortom, God is in deze verhalen de handelende partij, degene die van zichzelf geeft, die leidt. Hij is degene die ons leven, adem en alles geeft. Hij is (om archetypisch te spreken) de man (de jager, de koning, de echtgenoot, in de woorden van Lewis). Wij zijn in deze verhalen degenen die ontvangen. Degenen die volgen. Degenen die God op ons in laten werken, hem zijn gang laten gaan in ons en door ons heen. Wij zijn (opnieuw archetypisch) vrouwelijk. “God is zo mannelijk”, stelt Lewis in This Hideous Strength, “Dat wij allemaal, mannen en vrouwen, vergeleken met Hem vrouwelijk zijn.” Het is ten opzichte van God dus niet onze verantwoordelijkheid om te handelen, om te geven. Het is onze verantwoordelijkheid om te wachten, om te ontvangen. In Markus 10 zegt Jezus dat wie bij zijn koninkrijk wil horen, moet worden als een kind. In de tijd van Jezus was een kind nu net iemand die niet meetelde, die niets kon doen, die niets kon eisen, die niet nuttig was, maar eerder lastig (daarom dat de discipelen de moeders met hun kinderen bij Jezus wilden wegsturen). Het enige dat kinderen konden was ontvangen wat hun ouders hen wilden geven. Net zo moesten Jezus’ volgelingen zich als een kind openstellen voor het koninkrijk van God. Dat was het enige. Ze moesten zichzelf ervoor openstellen, het willen ontvangen. Ze moesten de Koning de ruimte geven in hun leven aan het werk te gaan.
Een vriend van mij gaf mij gisteravond een voorbeeld dat onze rol ten opzichte van God mooi duidelijk maakte. We hadden het over dansen, en hoe dat een mooie metafoor is voor het leven. Bij dansen is het de man die leidt. Mijn vriend vertelde over zijn favoriete danspartner. Als er iets fout ging in de dans, zei hij, vroeg zij zich af wat ze verkeerd had gedaan. Ze gaf zichzelf de schuld. Maar hij corrigeerde haar. Het was immers zijn verantwoordelijkheid om te leiden. Als ze iets deed dat hij niet bedoeld had, zou hij op een andere manier een signaal moeten geven. Zij hoefde alleen te letten op de signalen die hij gaf en daarop reageren. Bovendien: als zij teveel ging letten op haar eigen voetenwerk, en haar eigen rol in de dans ging beoordelen, zou ze minder aandacht hebben voor zijn signalen, zijn leiding, en zou het zelfs vaker misgaan. Een echt goede danser kan zo goed leiden, dat zelfs iemand die niet kan dansen over de dansvloer zwiert. Maar alleen als ze niet nadenkt of ze wel kan dansen, en niet naar beneden kijkt hoe haar voeten bewegen. Als ze openstaat voor haar danspartner, neemt hij haar op in de dans, en heeft ze de tijd van haar leven.
Net zo is het niet onze verantwoordelijkheid dat Gods wil gebeurt. Het koninkrijk van God is een dans, en de Koning zelf is onze danspartner. Wij kunnen dansen als de besten als we Hem zijn gang laten gaan. Wij hoeven alleen maar oplettend te zijn en te reageren op zijn signalen. Dat betekent in praktisch opzicht dat ik mijn bezorgdheid of ik wel genoeg bid of uit de bijbellees kan laten varen, dat ik mijn gepieker over mijn eigen goedheid en mijn karaktergroei kan loslaten. Dat ik niet bezig hoef te zijn met wat ik fout doe, en hoe vaak, en dat ik me niet hoef te vergelijken met anderen. Al die dingen zorgen er alleen maar voor dat ik niet meer open ben voor de signalen van mijn danspartner. Ik kan me het best laten leiden als ik al die dingen loslaat. Als ik niet meer bezorgd ben (niet voor niets zegt Jezus dat een paar keer in de bergrede), als ik in het moment leef en open ben voor het initiatief van God, als ik me beschikbaar stel, kan God zijn wil in en door mij laten gebeuren. Dan merk ik misschien dat ik opeens zin heb om de bijbel te lezen, of om een vriendin op te bellen, of om mijn huis schoon te maken. Dan heb ik opeens de energie om een dag te organiseren voor vrienden, of om vrijwilligerswerk te doen. Dan wil ik misschien zingen, of met God praten in de natuur. Dan gebeurt de wil van God in mijn leven en draag ik vrucht. Dan kan ik dansen.