In een eerdere serie op mijn blog schreef ik over het bezoek van mijn Amerikaanse vriend Bryan aan Nederland en hoe we elkaar in Amsterdam ontmoetten. We raakten aan de praat en herkenden veel in elkaars verhaal. Zo vertelde hij dat hij Doctor Who-fan was. Maar daar gaat deze serie niet over. Een van de overeenkomsten tussen ons was dat we allebei een tijd lang onze gevoelens en verlangens, uitingen van ons lichaam, hadden afgewezen. Mede daardoor (en waarschijnlijk doordat we allebei intellectuele mensen zijn) ervoeren we afstand ten aanzien van ons lichaam, alsof we als een marionettenspeler boven ons lichaam zweven en er niet werkelijk mee in contact staan. Mijn vriend had leren inzien dat ‘mens zijn’ betekent ‘lichaam zijn’ en had besloten te proberen meer in contact te komen met zijn lichaam. Dat deed hij onder andere door te koken en door bier te maken. Niet in eerste instantie door recepten te volgen, maar door zelf met de ingrediënten bezig te gaan. Zelf bij het kneden te voelen wanneer het deeg de juiste consistentie had, zelf te voelen wanneer het genoeg gerezen was, zelf te proeven of hij het juiste mengsel te pakken had. Experimenteren en vervolgens ervaren wat de gevolgen zijn - de sensaties van zijn zintuigen te leren ervaren als goed en waardevol. En zo weer af te dalen in zijn lichaam, en dat weer te bewonen. Om, als het ware ‘vlees te worden’ of te incarneren in zijn eigen lichaam.
Spreken over incarnatie als het gaat om onze relatie met ons lichaam is in dit geval niet vreemd. Te vaak hebben we als christenen geloofd in een dualistisch beeld van ons lichaam, recentelijk vooral in navolging van Descartes, waarbij de ziel inderdaad werd gezien als een entiteit los van het lichaam, die dat bestuurde als een soort poppenspeler. Volgens Descartes vond de interactie tussen de immateriële, onstoffelijke ziel en het lichaam plaats via de pijnappelklier. Andere denkers zeiden later dat de interactie plaatsvond via de hersenen. Als delen van de hersenen beschadigd raakten zou de ziel zich niet meer volledig kunnen uiten (bijvoorbeeld in het geval van een aangeboren afwijking als Down), maar de ziel zelf zou daardoor niet zijn aangetast. De ziel bleef immers gescheiden van de materie. De hersenen waren gebrekkig materieel, en de ziel zou niet kunnen wachten om die achter te kunnen laten.
Zelfs denkers als N.T. Wright spreken over de geest van de mens als ‘software’ die loopt op ‘hardware’. Ze bevestigen het belang van het lichaam (software heeft hardware nodig om te functioneren), en verklaren het leven na de dood door te stellen dat God onze ‘software’ op zijn eigen ‘hardware’ laat lopen. Maar in feite houden ze nog steeds een scheiding in stand. En atheïstische wetenschappers als Dick Swaab doen hetzelfde, door het immateriële te ontkennen. Ze zeggen wat wij onze hersenen zijn, en dat wat wij beschouwen als keuzevrijheid, persoonlijkheid of bewustzijn alleen maar bijverschijnselen zijn van natuurkundige of biologische processen in de hersenen.
Allemaal gaan ze uit van een gescheiden zijn van geest en lichaam.
Maar kijk naar de incarnatie, de vleeswording van Jezus. Jezus was God en mens tegelijk, maar zijn goddelijke en zijn menselijke kant konden niet van elkaar worden gescheiden. Zijn goddelijke kant hing niet als een marionettenspeler boven zijn menselijke lichaam. Zijn goddelijke natuur was ook geen software die liep op zijn menselijke hardware.
De geloofsbelijdenissen suggereren dat Jezus volledig, 100 procent, God was, en volledig, 100 procent, mens. De mens Jezus is God. Dat wil zeggen dat de ene eigenschap van Jezus dus tegelijk volledig goddelijk was, en tegelijk volledig menselijk. Anders gezegd: wie Jezus zag in zijn goddelijke glorie (bijvoorbeeld bij de verheerlijking op de berg, in zijn berispen van de storm, in zijn grote vergevingsgezindheid), zag hoe God mensen bedoeld had. Dit is waarvoor wij zijn geschapen. ‘Wie op mij vertrouwt zal hetzelfde doen als ik’, zei Jezus (Johannes 14:12). Maar andersom: wie Jezus’ menselijkheid zag, zag daarin de natuur van God. Bijvoorbeeld in het feit dat hij huilde bij het graf van Lazarus, in zijn woede op de Farizeeën, maar ook in zijn aanraken van melaatsen. ‘Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien’, zegt Jezus, en dat dus letterlijk (v9). Hoe Jezus was in zijn menselijkheid, is hoe God in zijn eeuwigheid is.
In het lichaam van Jezus is God dus werkelijk zichtbaar, hoewel het lichaam niet ophoudt materie te zijn. Dus kan de kerk leren dat in het brood en de wijn van het avondmaal het lichaam en het bloed van Jezus werkelijk zichtbaar zijn, hoewel ze niet ophouden brood en wijn te zijn. Dit moet je niet dood analyseren (op welk moment wordt het brood dan metafysisch lichaam?). Het is een kenmerk van het sacramentele karakter van brood en wijn, dat er iets werkelijks in zichtbaar wordt, hoewel het materieel is. En zo is het ook met ons. We zijn een enkel geheel. Er zweeft boven ons geen immateriële geest. En al helemaal niet een geest die bij de bevruchting uit de hemel op ons is neergekomen en na de dood daarnaar weer teruggaat.
Ook over de menselijke natuur hebben speculaties als ‘op welk moment na de bevruchting krijgt het lichaam een geest’ geen enkele zin. Wij zijn ons lichaam. Daarin heeft Swaab gelijk. Ontleed ons en je komt geen los onderdeel tegen. Het gaat om meer dan onze hersenen. Onze andere organen, hormonen en spijsvertering, onze huid, onze zintuigen, zelfs de bacteriën in onze darmen, doen allemaal mee. Tegelijkertijd geldt: ons lichaam is ons. Mijn lichaam is mij. Mijn lichaam maakt de persoon ‘Johan’ zichtbaar. In mijn verlangens, in mijn keuzes, in mijn relaties. Ik ben niet te reduceren tot mijn lichaam, ik ben niet ‘maar een lichaam’, mijn lichaam is een sacrament, waarin de persoon zichtbaar wordt ‘die God heeft geschapen als zijn evenbeeld’ (Jakobus 3:9).
We zijn naar Gods beeld geschapen in het feit dat we personen zijn, die tot werkelijke creativiteit in staat zijn, die waarheid kunnen nastreven en vinden, en die vrije relaties met anderen kunnen aangaan. En dat wordt zichtbaar in onze lichamelijkheid. Niet volmaakt - het bijbelverhaal suggereert dat deze werkelijkheid is onderworpen aan invloeden van een transactionele aard, waardoor ze ‘als in barensweeen zucht en lijdt’ (Romeinen 8:22). Dit geldt ook voor ons lichaam. We worden tegengewerkt in onze uiting van onze glorie als geschapen wezen, maar eens zullen de vrijheid en luister van Gods kinderen volkomen worden geopenbaard, eens komt de verlossing van ons sterfelijk bestaan (v23). Daar kijken we naar uit, in deze hoop zij we gered (v24). Maar dat onze vleeswording niet volmaakt is, wil niet zeggen dat ze niet relevant is. Als Jezus een sacrament is, zijn wij, kortom, zelf ook een sacrament. Ik denk dat dit bevestigd wordt door de opstanding van Jezus, en de belofte dat wij net als hij zullen opstaan uit de dood. En het feit dat bij geen van de opwekkingen (die van het dochtertje van Jairus, of die van Lazarus) de suggestie wordt gewekt dat de persoon ‘terugkeerde uit de hemel’. De persoon was dood. Hij (of zij) werd weer levend en werd vanaf dat moment weer sacrament.
Dit inzien, leidt ertoe dat we ons lichaam op een andere manier gaan bekijken. Ons lichaam met alles wat daarbij hoort, want juist het lichamelijke is sacrament van wie we zijn. Dat is: het lichaam zoals dat door miljoenen jaren evolutie is gevormd, inclusief de verschillen tussen man en vrouw, onze seksualiteit, onze sociale structuren, onze taalvaardigheid. Om een voorbeeld te geven van de manier waarop we met dit uitgangspunt anders kunnen gaan denken over wie we zijn, wijs ik terug naar de discussie op de blog van Richard Beck of feministen wel hoge hakken konden dragen, of dat het feit dat mannen visueel zijn ingesteld inherent slecht is. Wat hij suggereert is dit: “The visual bias in male sexual arousal is an adaptive feature of the brain. A feature adaptively intertwined with the female gaze. I'm tentatively suggesting that the gazes, being adaptive features of the brain, are morally neutral, adaptations that are similar to why we find sugar sweet. We generally think of incarnational theology as being about embodiment. If so, an incarnational approach to being "sexy" will recognize and enjoy the evolutionary and biological aspects influencing both the male and female gaze. Males and females have been gazing at each other and finding each other sexy for millions of years. And there is a creational goodness in how these erotic feelings spontaneously emerge within us. How you catch my eye. How that gesture melts my heart. And, being humans, we've reveled in all the ways we can creatively and artistically enhance those feelings. From love songs to diamond rings to, well, to high heels. We become chefs to enhance the pleasures of taste. We do the similar things to enhance the pleasures of sexual attraction and arousal. One of many bodily goods that both genders enjoy, from the taste of good coffee to the pleasure of a symphony. The male and female gaze is embodied pleasure.” Het is een uiting van wie wij zijn, van ons diepste zelf. Net als creativiteit dat is. Wie kan zeggen waar in de hersenen creatieve ideeën vandaan komen? Toch (dat merk ik althans zelf) horen mijn creatieve ideeën diep bij mij, zijn ze niet van mijzelf te scheiden. Een ander zou niet dezelfde creatieve ideeën hebben als ik.
Deze verlangens, creativiteit en seksueel, komen uit mijn diepste hart voort. Ikzelf wordt erin zichtbaar. Ze zijn een sacrament. Als ik goed en liefdevol ben, zal dat in deze uitingen te zien zijn. Als mijn gerichtheid transactioneel is, op mijzelf gericht, zal dat in deze uitingen te zien zijn. De gerichtheid wordt erin zichtbaar. Maar ze zijn zelfs meer dan dat. Mijn creativiteit als mens, als geschapen wezen, is een sacrament van de creativiteit van God, het maakt zichtbaar hoeveel mogelijkheden God ziet en hoeveel nieuwe schoonheid hij tevoorschijn kan brengen. ‘Zie ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten’ (Jesaja 43:9). En: ‘Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie hem liefheeft’ (1 Korintiers 2:9). Hetzelfde geldt voor onze seksualiteit, het plezier dat de man en de vrouw in elkaar hebben, initiatief en overgave, het is een beeld van God in zijn liefde voor ons, een sacrament van het goddelijke plezier in zijn relaties, van het plezier van de Bruid met de bruidegom. ‘Dit mysterie is groot - en ik betrek het op Christus en zijn kerk’ (Efeze 5:32). Dit is waar wij voor bedoeld zijn, om ‘beelddragers van God’ te zijn, om zijn liefde en passie zichtbaar te maken en te openbaren. ‘God heeft ons gemaakt om een relatie met Hem te hebben en zijn gelijkenis in alle gebieden van ons leven tot uitdrukking te laten komen’, stellen Jerram Barrs en Ranald Macaulay. ‘Met ons lichaam, ons verstand, onze emoties en onze wil.’ (Geloven is weer mens worden).
De kern van de zonde is dat dit beeld niet meer zichtbaar wordt. Dat in onze uitingen, onze verlangens, creativiteit en seksualiteit, niet meer de oprechte, opofferende sacramentele liefde van God zichtbaar is, maar dat in ons lichaam onze transactionele natuur zichtbaar wordt, onze gerichtheid om onszelf en anderen te kopen en te verkopen, om mensen (onszelf incluis) te reduceren tot ‘alleen maar lichamen’, om te vragen ‘What’s in it for me’.
Als dat is wat zichtbaar is, tonen we niet het beeld van God, zoals we bedoeld waren, maar het beeld van de duivel, de gepersonifieerde transactionaliteit. “As a heterosexual man--the product of a long, long evolutionary history--I don't know how to look at my wife and not find her sexy”, schrijft Richard Beck op zijn blog experimental theology. “And I love how she, joyously, creatively, and artistically, surprises my gaze. I love the way my wife dresses. Does her hair. The whole thing. And yet, if I start to demand that she dresses a certain way. If I start to privilege my gaze--if anyone, in any sort of romantic context, heterosexual or otherwise, starts to privilege their gaze--we begin in that instance to conflate our gaze with power. When we begin to lord over our partners to indulge our visual appetites we are back to oppression.”
Wat is de oplossing voor dit dilemma? Een antwoord dat Richard Beck geeft is dat we offers moeten brengen. We moeten bereid zijn om af te zien van de vervulling van ons verlangen, als die afhankelijk is van iets dat anderen niet willen geven. De ander moet belangrijker voor ons zijn, en diens integriteit, dan onze eigen begeerte. Anders zijn we immers transactioneel. Anders zijn we 'entitled'. Dus we moeten offers brengen. Niet eisen, maar vragen en ‘nee’ kunnen accepteren. Het belang van de ander boven dat van onszelf stellen. Maar dit soort denken zou terug kunnen vallen in een afwijzen van onze verlangens en onze seksualiteit. Als we immers bereid moeten zijn er van af te zien, als we het moeten opofferen, kunnen we de verlangens immers maar beter helemaal opzij schuiven. Dan kunnen we ze maar beter als slecht bestempelen en onderdrukken. Dan weten we immers zeker dat we niet over een grens gaan, dat we het goed doen. En dan is het maar een kleine stap om te gaan geloven dat we door de offers die we brengen, aangenamer worden voor God. Dat hij wel heel blij met ons is als we zoveel voor de ander en voor hem over hebben. Dan zijn we terug bij het transactionele. Dit kan echter niet de oplossing zijn.
Gelukkig is er een derde weg, beweert Richard Beck, en daarvoor grijpt hij terug op de oosters orthodoxe theologie. “The object of love isn't the sacrifice of the gaze but the divinization of the gaze. No doubt, mortification may be a part of this process. But the goal isn't to repress and sacrifice the biological and erotic aspects of love but to have our bodies taken up and transformed by the love of God.” Dit is de oplossing. Niet het opgeven van het verlangen, maar de vrijheid van het verlangen. Als wij zijn gegrepen door de onvoorwaardelijke liefde van God, als we werkelijk zijn gaan geloven dat hij van ons houdt zoals we zijn, zoveel dat hij daar alles voor over had aan het kruis. Als we die liefde toelaten en accepteren, ons ervoor open stellen. Als we onszelf zien als geliefde kinderen van God, dan gaat dat in ons doorwerken. Dan verandert die wetenschap onze verlangens. Als inkt in een bloem wordt het zichtbaar in onze keuzes, en in onze relaties.
Het openstellen voor de liefde van God zal ertoe leiden dat we onszelf, compleet, zien als waardevol en betekenisvol. Dit is een proces van zelfaanvaarding. Geen afwijzing van delen van mezelf, maar mezelf accepteren. Dit is wie ik ben, en ik ben door God geliefd. Ik bedoel hier niet mee een goedpraten van de zondige, transactionele kanten van mijn verlangens en mijn keuzes. Die zijn nooit goed, omdat ze mijzelf, de ander en de wereld beschadigen. En God accepteert die ook niet. Liefde is volgens 1 Korintiers 13 immers niet blij met de ongerechtigheid. Maar dat is gerichtheid, niet kern. Het ik dat gericht is op zelfverrijking, of ‘voor wat hoort wat’, is door God geaccepteerd. Volledig. Ook als het op zichzelf gericht is. Maar die acceptatie ervaren, die tot je laten doordringen, daarin gaan leven, verandert je gerichtheid. Als je jezelf echt onvoorwaardelijk gaat accepteren, zoals God dat doet, ga je ook anderen zien in datzelfde licht: als belangrijk, waardevol, betekenisvol. Je ziet ze niet meer als bijfiguren in jouw verhaal. Je ziet ze als belangrijk in Gods verhaal. ‘Daarom beoordelen we vanaf nu niemand meer volgens de maatstaven van deze wereld’ (2 Korintiers 5:16). Je gaat hen ook liefhebben, zoals God hen liefheeft.
Dit is volgens mij wat de bijbel bedoelt met de uitspraak: ‘Voor wie rein zijn, is alles rein’ (Titus 1:15). En: ‘Ieder die in Hem blijft, zondigt niet’ (1 Johannes 3:6)
En op deze manier werkt Gods liefde door, via ons. Want wij worden voor anderen een sacrament van Gods liefde, in ons wordt Gods acceptatie zichtbaar. Zodat anderen die kunnen accepteren, en zichzelf kunnen gaan zien als waardevol en betekenisvol, als sacramenten. En zo breidt de vernieuwing zich uit als een olievlek, of althans, zo zou het kunnen gaan. Het transactionele wereldbeeld, gebaseerd op de leugen dat we Gods acceptatie moeten verdienen, viert hoogtij. In onze wereld, in ons. Daarom dat wij met de schepping zuchten in afwachting van de ‘verlossing van ons sterfelijk bestaan’ (Romeinen 8:23). Wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard, maar we weten dat we aan hem gelijk zullen zijn wanneer hij zal verschijnen, want dan zien we hem zoals hij is (1 Johannes 3:2). Wat in de toekomst volledig openbaar wordt, is nu echter in het verborgene al wel werkelijkheid. We zijn al nieuwe mensen! Daarom: ‘Ieder die dit vol vertrouwen van hem verwacht maakt zich rein, zoals ook Jezus rein is’ (1 Johannes 3:3).
Ik vind dit hele principe prachtig in beeld gebracht in de recente Disneyfilm Frozen (die ik op mijn blog eerder ook heb besproken). In dat verhaal is koningin Elsa bang dat wat uit haar voortkomt niet goed is. Ze heeft er mensen mee beschadigt en probeert haar gave nu te onderdrukken. Ze accepteert zichzelf niet. En als haar gave door haar muur van bescherming heenbreekt, doet ze anderen pijn. Zelfs haar eigen zus. De enige manier die ze kan vinden om anderen geen pijn te doen, is door zich te isoleren. Helemaal alleen op een berg. Het heeft de vorm van vrijheid (geen regels), maar ze is niet vrij. Hoe ze zich ook aan het keurslijf ontvochten heeft, ze blijft van binnen overtuigd dat ze anderen pijn zal doen, en dat iets dat echt bij haar hoort gevaarlijk is en blijft.
Tot iemand zich voor haar opoffert. Iemand die ze eerst had afgewezen, die ze pijn had gedaan, die ze van zich had afgestoten. Zonder er twee keer over na te denken springt die persoon tussenbeide. Ze vraagt: ‘Waarom doe je zoiets?’. De ander antwoordt: ‘Uit liefde’. en dat verandert het hart van koningin Elsa. Het is haar hart dat bevroren was, en het is haar hart dat moet ontdooien. En als haar hart ontdooid is, kan ze niet alleen maar bevriezen, dan kan ze zelf ook de wereld om haar heen ontdooien. Ze kan nog steeds volledig zichzelf zijn, maar uit haar komen goede dingen voort, geen slechte. Een betere parabel voor het evangelie is volgens mij niet mogelijk.
Spreken over incarnatie als het gaat om onze relatie met ons lichaam is in dit geval niet vreemd. Te vaak hebben we als christenen geloofd in een dualistisch beeld van ons lichaam, recentelijk vooral in navolging van Descartes, waarbij de ziel inderdaad werd gezien als een entiteit los van het lichaam, die dat bestuurde als een soort poppenspeler. Volgens Descartes vond de interactie tussen de immateriële, onstoffelijke ziel en het lichaam plaats via de pijnappelklier. Andere denkers zeiden later dat de interactie plaatsvond via de hersenen. Als delen van de hersenen beschadigd raakten zou de ziel zich niet meer volledig kunnen uiten (bijvoorbeeld in het geval van een aangeboren afwijking als Down), maar de ziel zelf zou daardoor niet zijn aangetast. De ziel bleef immers gescheiden van de materie. De hersenen waren gebrekkig materieel, en de ziel zou niet kunnen wachten om die achter te kunnen laten.
Zelfs denkers als N.T. Wright spreken over de geest van de mens als ‘software’ die loopt op ‘hardware’. Ze bevestigen het belang van het lichaam (software heeft hardware nodig om te functioneren), en verklaren het leven na de dood door te stellen dat God onze ‘software’ op zijn eigen ‘hardware’ laat lopen. Maar in feite houden ze nog steeds een scheiding in stand. En atheïstische wetenschappers als Dick Swaab doen hetzelfde, door het immateriële te ontkennen. Ze zeggen wat wij onze hersenen zijn, en dat wat wij beschouwen als keuzevrijheid, persoonlijkheid of bewustzijn alleen maar bijverschijnselen zijn van natuurkundige of biologische processen in de hersenen.
Allemaal gaan ze uit van een gescheiden zijn van geest en lichaam.
Maar kijk naar de incarnatie, de vleeswording van Jezus. Jezus was God en mens tegelijk, maar zijn goddelijke en zijn menselijke kant konden niet van elkaar worden gescheiden. Zijn goddelijke kant hing niet als een marionettenspeler boven zijn menselijke lichaam. Zijn goddelijke natuur was ook geen software die liep op zijn menselijke hardware.
De geloofsbelijdenissen suggereren dat Jezus volledig, 100 procent, God was, en volledig, 100 procent, mens. De mens Jezus is God. Dat wil zeggen dat de ene eigenschap van Jezus dus tegelijk volledig goddelijk was, en tegelijk volledig menselijk. Anders gezegd: wie Jezus zag in zijn goddelijke glorie (bijvoorbeeld bij de verheerlijking op de berg, in zijn berispen van de storm, in zijn grote vergevingsgezindheid), zag hoe God mensen bedoeld had. Dit is waarvoor wij zijn geschapen. ‘Wie op mij vertrouwt zal hetzelfde doen als ik’, zei Jezus (Johannes 14:12). Maar andersom: wie Jezus’ menselijkheid zag, zag daarin de natuur van God. Bijvoorbeeld in het feit dat hij huilde bij het graf van Lazarus, in zijn woede op de Farizeeën, maar ook in zijn aanraken van melaatsen. ‘Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien’, zegt Jezus, en dat dus letterlijk (v9). Hoe Jezus was in zijn menselijkheid, is hoe God in zijn eeuwigheid is.
In het lichaam van Jezus is God dus werkelijk zichtbaar, hoewel het lichaam niet ophoudt materie te zijn. Dus kan de kerk leren dat in het brood en de wijn van het avondmaal het lichaam en het bloed van Jezus werkelijk zichtbaar zijn, hoewel ze niet ophouden brood en wijn te zijn. Dit moet je niet dood analyseren (op welk moment wordt het brood dan metafysisch lichaam?). Het is een kenmerk van het sacramentele karakter van brood en wijn, dat er iets werkelijks in zichtbaar wordt, hoewel het materieel is. En zo is het ook met ons. We zijn een enkel geheel. Er zweeft boven ons geen immateriële geest. En al helemaal niet een geest die bij de bevruchting uit de hemel op ons is neergekomen en na de dood daarnaar weer teruggaat.
Ook over de menselijke natuur hebben speculaties als ‘op welk moment na de bevruchting krijgt het lichaam een geest’ geen enkele zin. Wij zijn ons lichaam. Daarin heeft Swaab gelijk. Ontleed ons en je komt geen los onderdeel tegen. Het gaat om meer dan onze hersenen. Onze andere organen, hormonen en spijsvertering, onze huid, onze zintuigen, zelfs de bacteriën in onze darmen, doen allemaal mee. Tegelijkertijd geldt: ons lichaam is ons. Mijn lichaam is mij. Mijn lichaam maakt de persoon ‘Johan’ zichtbaar. In mijn verlangens, in mijn keuzes, in mijn relaties. Ik ben niet te reduceren tot mijn lichaam, ik ben niet ‘maar een lichaam’, mijn lichaam is een sacrament, waarin de persoon zichtbaar wordt ‘die God heeft geschapen als zijn evenbeeld’ (Jakobus 3:9).
We zijn naar Gods beeld geschapen in het feit dat we personen zijn, die tot werkelijke creativiteit in staat zijn, die waarheid kunnen nastreven en vinden, en die vrije relaties met anderen kunnen aangaan. En dat wordt zichtbaar in onze lichamelijkheid. Niet volmaakt - het bijbelverhaal suggereert dat deze werkelijkheid is onderworpen aan invloeden van een transactionele aard, waardoor ze ‘als in barensweeen zucht en lijdt’ (Romeinen 8:22). Dit geldt ook voor ons lichaam. We worden tegengewerkt in onze uiting van onze glorie als geschapen wezen, maar eens zullen de vrijheid en luister van Gods kinderen volkomen worden geopenbaard, eens komt de verlossing van ons sterfelijk bestaan (v23). Daar kijken we naar uit, in deze hoop zij we gered (v24). Maar dat onze vleeswording niet volmaakt is, wil niet zeggen dat ze niet relevant is. Als Jezus een sacrament is, zijn wij, kortom, zelf ook een sacrament. Ik denk dat dit bevestigd wordt door de opstanding van Jezus, en de belofte dat wij net als hij zullen opstaan uit de dood. En het feit dat bij geen van de opwekkingen (die van het dochtertje van Jairus, of die van Lazarus) de suggestie wordt gewekt dat de persoon ‘terugkeerde uit de hemel’. De persoon was dood. Hij (of zij) werd weer levend en werd vanaf dat moment weer sacrament.
Dit inzien, leidt ertoe dat we ons lichaam op een andere manier gaan bekijken. Ons lichaam met alles wat daarbij hoort, want juist het lichamelijke is sacrament van wie we zijn. Dat is: het lichaam zoals dat door miljoenen jaren evolutie is gevormd, inclusief de verschillen tussen man en vrouw, onze seksualiteit, onze sociale structuren, onze taalvaardigheid. Om een voorbeeld te geven van de manier waarop we met dit uitgangspunt anders kunnen gaan denken over wie we zijn, wijs ik terug naar de discussie op de blog van Richard Beck of feministen wel hoge hakken konden dragen, of dat het feit dat mannen visueel zijn ingesteld inherent slecht is. Wat hij suggereert is dit: “The visual bias in male sexual arousal is an adaptive feature of the brain. A feature adaptively intertwined with the female gaze. I'm tentatively suggesting that the gazes, being adaptive features of the brain, are morally neutral, adaptations that are similar to why we find sugar sweet. We generally think of incarnational theology as being about embodiment. If so, an incarnational approach to being "sexy" will recognize and enjoy the evolutionary and biological aspects influencing both the male and female gaze. Males and females have been gazing at each other and finding each other sexy for millions of years. And there is a creational goodness in how these erotic feelings spontaneously emerge within us. How you catch my eye. How that gesture melts my heart. And, being humans, we've reveled in all the ways we can creatively and artistically enhance those feelings. From love songs to diamond rings to, well, to high heels. We become chefs to enhance the pleasures of taste. We do the similar things to enhance the pleasures of sexual attraction and arousal. One of many bodily goods that both genders enjoy, from the taste of good coffee to the pleasure of a symphony. The male and female gaze is embodied pleasure.” Het is een uiting van wie wij zijn, van ons diepste zelf. Net als creativiteit dat is. Wie kan zeggen waar in de hersenen creatieve ideeën vandaan komen? Toch (dat merk ik althans zelf) horen mijn creatieve ideeën diep bij mij, zijn ze niet van mijzelf te scheiden. Een ander zou niet dezelfde creatieve ideeën hebben als ik.
Deze verlangens, creativiteit en seksueel, komen uit mijn diepste hart voort. Ikzelf wordt erin zichtbaar. Ze zijn een sacrament. Als ik goed en liefdevol ben, zal dat in deze uitingen te zien zijn. Als mijn gerichtheid transactioneel is, op mijzelf gericht, zal dat in deze uitingen te zien zijn. De gerichtheid wordt erin zichtbaar. Maar ze zijn zelfs meer dan dat. Mijn creativiteit als mens, als geschapen wezen, is een sacrament van de creativiteit van God, het maakt zichtbaar hoeveel mogelijkheden God ziet en hoeveel nieuwe schoonheid hij tevoorschijn kan brengen. ‘Zie ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten’ (Jesaja 43:9). En: ‘Wat het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgekomen, dat heeft God bestemd voor wie hem liefheeft’ (1 Korintiers 2:9). Hetzelfde geldt voor onze seksualiteit, het plezier dat de man en de vrouw in elkaar hebben, initiatief en overgave, het is een beeld van God in zijn liefde voor ons, een sacrament van het goddelijke plezier in zijn relaties, van het plezier van de Bruid met de bruidegom. ‘Dit mysterie is groot - en ik betrek het op Christus en zijn kerk’ (Efeze 5:32). Dit is waar wij voor bedoeld zijn, om ‘beelddragers van God’ te zijn, om zijn liefde en passie zichtbaar te maken en te openbaren. ‘God heeft ons gemaakt om een relatie met Hem te hebben en zijn gelijkenis in alle gebieden van ons leven tot uitdrukking te laten komen’, stellen Jerram Barrs en Ranald Macaulay. ‘Met ons lichaam, ons verstand, onze emoties en onze wil.’ (Geloven is weer mens worden).
De kern van de zonde is dat dit beeld niet meer zichtbaar wordt. Dat in onze uitingen, onze verlangens, creativiteit en seksualiteit, niet meer de oprechte, opofferende sacramentele liefde van God zichtbaar is, maar dat in ons lichaam onze transactionele natuur zichtbaar wordt, onze gerichtheid om onszelf en anderen te kopen en te verkopen, om mensen (onszelf incluis) te reduceren tot ‘alleen maar lichamen’, om te vragen ‘What’s in it for me’.
Als dat is wat zichtbaar is, tonen we niet het beeld van God, zoals we bedoeld waren, maar het beeld van de duivel, de gepersonifieerde transactionaliteit. “As a heterosexual man--the product of a long, long evolutionary history--I don't know how to look at my wife and not find her sexy”, schrijft Richard Beck op zijn blog experimental theology. “And I love how she, joyously, creatively, and artistically, surprises my gaze. I love the way my wife dresses. Does her hair. The whole thing. And yet, if I start to demand that she dresses a certain way. If I start to privilege my gaze--if anyone, in any sort of romantic context, heterosexual or otherwise, starts to privilege their gaze--we begin in that instance to conflate our gaze with power. When we begin to lord over our partners to indulge our visual appetites we are back to oppression.”
Wat is de oplossing voor dit dilemma? Een antwoord dat Richard Beck geeft is dat we offers moeten brengen. We moeten bereid zijn om af te zien van de vervulling van ons verlangen, als die afhankelijk is van iets dat anderen niet willen geven. De ander moet belangrijker voor ons zijn, en diens integriteit, dan onze eigen begeerte. Anders zijn we immers transactioneel. Anders zijn we 'entitled'. Dus we moeten offers brengen. Niet eisen, maar vragen en ‘nee’ kunnen accepteren. Het belang van de ander boven dat van onszelf stellen. Maar dit soort denken zou terug kunnen vallen in een afwijzen van onze verlangens en onze seksualiteit. Als we immers bereid moeten zijn er van af te zien, als we het moeten opofferen, kunnen we de verlangens immers maar beter helemaal opzij schuiven. Dan kunnen we ze maar beter als slecht bestempelen en onderdrukken. Dan weten we immers zeker dat we niet over een grens gaan, dat we het goed doen. En dan is het maar een kleine stap om te gaan geloven dat we door de offers die we brengen, aangenamer worden voor God. Dat hij wel heel blij met ons is als we zoveel voor de ander en voor hem over hebben. Dan zijn we terug bij het transactionele. Dit kan echter niet de oplossing zijn.
Gelukkig is er een derde weg, beweert Richard Beck, en daarvoor grijpt hij terug op de oosters orthodoxe theologie. “The object of love isn't the sacrifice of the gaze but the divinization of the gaze. No doubt, mortification may be a part of this process. But the goal isn't to repress and sacrifice the biological and erotic aspects of love but to have our bodies taken up and transformed by the love of God.” Dit is de oplossing. Niet het opgeven van het verlangen, maar de vrijheid van het verlangen. Als wij zijn gegrepen door de onvoorwaardelijke liefde van God, als we werkelijk zijn gaan geloven dat hij van ons houdt zoals we zijn, zoveel dat hij daar alles voor over had aan het kruis. Als we die liefde toelaten en accepteren, ons ervoor open stellen. Als we onszelf zien als geliefde kinderen van God, dan gaat dat in ons doorwerken. Dan verandert die wetenschap onze verlangens. Als inkt in een bloem wordt het zichtbaar in onze keuzes, en in onze relaties.
Het openstellen voor de liefde van God zal ertoe leiden dat we onszelf, compleet, zien als waardevol en betekenisvol. Dit is een proces van zelfaanvaarding. Geen afwijzing van delen van mezelf, maar mezelf accepteren. Dit is wie ik ben, en ik ben door God geliefd. Ik bedoel hier niet mee een goedpraten van de zondige, transactionele kanten van mijn verlangens en mijn keuzes. Die zijn nooit goed, omdat ze mijzelf, de ander en de wereld beschadigen. En God accepteert die ook niet. Liefde is volgens 1 Korintiers 13 immers niet blij met de ongerechtigheid. Maar dat is gerichtheid, niet kern. Het ik dat gericht is op zelfverrijking, of ‘voor wat hoort wat’, is door God geaccepteerd. Volledig. Ook als het op zichzelf gericht is. Maar die acceptatie ervaren, die tot je laten doordringen, daarin gaan leven, verandert je gerichtheid. Als je jezelf echt onvoorwaardelijk gaat accepteren, zoals God dat doet, ga je ook anderen zien in datzelfde licht: als belangrijk, waardevol, betekenisvol. Je ziet ze niet meer als bijfiguren in jouw verhaal. Je ziet ze als belangrijk in Gods verhaal. ‘Daarom beoordelen we vanaf nu niemand meer volgens de maatstaven van deze wereld’ (2 Korintiers 5:16). Je gaat hen ook liefhebben, zoals God hen liefheeft.
Dit is volgens mij wat de bijbel bedoelt met de uitspraak: ‘Voor wie rein zijn, is alles rein’ (Titus 1:15). En: ‘Ieder die in Hem blijft, zondigt niet’ (1 Johannes 3:6)
En op deze manier werkt Gods liefde door, via ons. Want wij worden voor anderen een sacrament van Gods liefde, in ons wordt Gods acceptatie zichtbaar. Zodat anderen die kunnen accepteren, en zichzelf kunnen gaan zien als waardevol en betekenisvol, als sacramenten. En zo breidt de vernieuwing zich uit als een olievlek, of althans, zo zou het kunnen gaan. Het transactionele wereldbeeld, gebaseerd op de leugen dat we Gods acceptatie moeten verdienen, viert hoogtij. In onze wereld, in ons. Daarom dat wij met de schepping zuchten in afwachting van de ‘verlossing van ons sterfelijk bestaan’ (Romeinen 8:23). Wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard, maar we weten dat we aan hem gelijk zullen zijn wanneer hij zal verschijnen, want dan zien we hem zoals hij is (1 Johannes 3:2). Wat in de toekomst volledig openbaar wordt, is nu echter in het verborgene al wel werkelijkheid. We zijn al nieuwe mensen! Daarom: ‘Ieder die dit vol vertrouwen van hem verwacht maakt zich rein, zoals ook Jezus rein is’ (1 Johannes 3:3).
Ik vind dit hele principe prachtig in beeld gebracht in de recente Disneyfilm Frozen (die ik op mijn blog eerder ook heb besproken). In dat verhaal is koningin Elsa bang dat wat uit haar voortkomt niet goed is. Ze heeft er mensen mee beschadigt en probeert haar gave nu te onderdrukken. Ze accepteert zichzelf niet. En als haar gave door haar muur van bescherming heenbreekt, doet ze anderen pijn. Zelfs haar eigen zus. De enige manier die ze kan vinden om anderen geen pijn te doen, is door zich te isoleren. Helemaal alleen op een berg. Het heeft de vorm van vrijheid (geen regels), maar ze is niet vrij. Hoe ze zich ook aan het keurslijf ontvochten heeft, ze blijft van binnen overtuigd dat ze anderen pijn zal doen, en dat iets dat echt bij haar hoort gevaarlijk is en blijft.
Tot iemand zich voor haar opoffert. Iemand die ze eerst had afgewezen, die ze pijn had gedaan, die ze van zich had afgestoten. Zonder er twee keer over na te denken springt die persoon tussenbeide. Ze vraagt: ‘Waarom doe je zoiets?’. De ander antwoordt: ‘Uit liefde’. en dat verandert het hart van koningin Elsa. Het is haar hart dat bevroren was, en het is haar hart dat moet ontdooien. En als haar hart ontdooid is, kan ze niet alleen maar bevriezen, dan kan ze zelf ook de wereld om haar heen ontdooien. Ze kan nog steeds volledig zichzelf zijn, maar uit haar komen goede dingen voort, geen slechte. Een betere parabel voor het evangelie is volgens mij niet mogelijk.