vrijdag 3 januari 2014

Het sacrament en jij (1): Weg met de materie!

Ik weet nog helder het moment waarop ik definitief besloot afscheid te nemen van de evangelische kerk. Het was in de bibliotheek van Almere, op een zaterdag januari of februari vorig jaar, en ik dronk er met mijn verloofde een koffie in het café (overigens briljante innovatie om een café in een bibliotheek te hebben!). Terwijl zij even weg was, keek ik via mijn telefoon op Twitter. En daar zag ik een link naar een folder over de ‘Vrij Zijn’-mannenconferentie. Ik had misschien beter moeten weten, maar ik klikte op de doorverwijzing. En las de beschrijving. Toen ik tegen het eind aankwam, was het alsof ik een klap in mijn maag had gekregen. Want wat zouden de sprekers op deze conferentie de bezoekende man leren? Dat hij voor hun vrouw ‘niet alleen zijn verlangens moest opofferen, maar ook zijn dromen’. Ik werd er misselijk van. En vooral vanwege de ironische naam van de organisatie: ‘Vrij Zijn’. Het laatste wat iemand is die zijn verlangens en dromen kwijt is, is vrij. Zo iemand heeft niks meer wat hem motiveert, wat hem van het leven doet genieten, wat hem passie geeft. Zo iemand is willoos bouwmateriaal voor anderen, klaar om gekneed te worden tot trouwe dienaar van zijn vrouw, zijn werkgever of zijn kerk. Zo iemand is gevangen, zonder kans op ontsnapping (want daar moet je naar verlangen). Wat mij vooral een naar gevoel gaf, was het besef dat wanneer de beschrijving van deze dag zou worden voorgelezen in de kerk die ik bezocht, veel mensen instemmend zouden knikken. Want wat veel christenen geloven, is dat God van ons vraagt om niet alleen onze verlangens voor hem op te offeren, maar ook onze dromen.
Overdrijf ik? Tijdens een dienst in de kerk (volgens mij een kinder- of jongerendienst) werd een keer een verhaal verteld over vijf weeskinderen, die te horen kregen dat ze door de koning geadopteerd waren. Ze wilden hem een geschenk geven. De een ging zingen, de ander beeldhouwen, de ander schrijven en de vierde studeren. De koning kwam incognito naar de stad, maar de vier waren zo bezig met zingen, beeldhouwen, schrijven en studeren dat ze geen tijd voor hem hadden. Alleen de vijfde, een meisje zonder talent, dat bij de stadspoort zat en de rijdieren van vreemdelingen verzorgde, ontving hem. Zij mocht met hem mee naar het paleis, de andere vier bleven achter. De verteller bedoelde het waarschijnlijk wel goed, met de beoogde boodschap dat we niet zo in dingen moeten opgaan dat we geen oog meer hebben voor de mensen in wie God ons ontmoet. Maar wat ik uit het verhaal meekreeg, was dat het verkeerd is om enthousiast te zijn over zingen, beeldhouwen, schrijven en studeren (in elk geval zo enthousiast dat je er in opgaat). Daarin kun je God kennelijk niet ontmoeten. In plaats daarvan moet je hulpvaardig zijn en bereid zijn met wildvreemde mensen te praten en hun dieren te verzorgen. Dan word je door de koning als kind meegenomen. Wie je zelf bent en wat je zelf wilt, is minderwaardig.

Ik weet dat ik zo heftig reageer op deze boodschappen omdat ik er allergisch voor ben (maar dat iemand allergisch is voor huisstofmijt, wil niet zeggen dat er geen huisstofmijt bestaat). En die allergie komt voort uit mijn opvoeding in een geloofsgemeenschap waar dit soort ideeën gemeengoed waren.
De kerk waarin ik opgroeide zou omschreven kunnen worden als een soort ‘evangelische zwartekousenkerk’. Wat ik daar leerde, maar later ook bij sommige andere christenen tegenkwam, was dat ik wantrouwen moest koesteren tegen wat voortkwam uit mijn eigen menselijke natuur. Dat werd namelijk beschreven als het ‘vlees’, de ‘oude natuur’. Daartegen moest ik strijden. We lazen instemmend boeken van de Chinese auteur Watchman Nee, die in “Het normale christelijke leven” bijvoorbeeld betoogt dat ons zelf verbroken moet worden. Dat houdt volgens hem in, dat we niet moeten letten op de uitingen van ons lichaam of van onze ziel. Als we ons medelijdend voelen, of blij, of verdrietig, is dat niet van de Geest. Ons verstand moeten we niet gebruiken om de dingen van de Geest te begrijpen. Waar het op aan komt, is dat we in onze geest één worden met de Heilige Geest. Dan is er niets meer van ons, maar werkt alleen de Geest in ons. Het voorbeeld werd gebruikt van een glazen pot met grond erin. Dat was wie ik was voor mijn bekering. Vervolgens werd er water in de pot gegoten. Er ontstond modder. Dat was wat gebeurde met de heilige geest, als mijn ‘oude natuur’ niet was verdwenen. Mijn oude natuur moest weg zijn, voor het water van de geest helder zou zijn. Ik was een buis waar de Heilige Geest door moest stromen. Het enige waar ik goed voor was, was dat water nog te vervuilen ook. Ik kon maar beter helemaal verdwijnen.
Dus onderdrukten we wat ons lichaam voortbracht. Natuurlijk gold dat voor seksualiteit. Maar ook andere verlangens, zoals dat naar creativiteit, of naar schoonheid. Menselijke activiteiten als wetenschap of politiek werden gewantrouwd. Ik moest niet zelf mijn keuzes maken, maar bij elke beslissing vragen wat Gods wil was voor mijn leven. Werk en relaties waren onbelangrijk: je zou ze in de eeuwigheid niet eens herinneren. In de hemel zouden immers geen man en vrouw meer zijn. Dus waar het in het leven met God eigenlijk alleen om ging waren geestelijke activiteiten: bidden, Bijbellezen, evangeliseren, naar de kerk gaan. Dat je die dingen misschien zelf niet wilde, telde niet - je moest ze doen omdat alleen deze dingen voor God waarde hadden. Tijdens verjaardagen en andere gelegenheden moesten we daarom vooral proberen het gesprek op geestelijke onderwerpen te brengen. Gewoon gezellig samen zijn had namelijk geen betekenis. Ik stopte zelfs met het schrijven van verhalen en het lezen van andere boeken dan bijbelstudieboeken. Een vriend van me vroeg in een brief serieus: ‘Denk jij dat een hele dag niet-christelijke romans lezen, omdat je dat leuk vindt, verkeerd is? En zo nee, waarom niet? Is het te passen in teksten als: we moeten onze tijd uitkopen (Efeze 6)?' Ik nam de boodschap van onze kerk wel heel streng over, zal ik eerlijk toegeven. Niet iedereen ging natuurlijk zo ver. Er waren broeders met een aquarium, en anderen die van verhalen hielden. Toen ik in het bijbelstudietijdschrift van onze geloofsgemeenschap over deze dingen schreef, reageerde iemand daarom dat het toch vanzelf sprak dat we voor de ontspanning wel eens een verhaal mochten lezen. Maar die ingezonden brief bevestigde juist mijn punt: verhalen, muziek et cetera waren op zijn best iets voor ‘erbij’, niet iets dat werkelijke, intrinsieke waarde had voor God. Niet iets waar God ook blij mee kon zijn.
Ook buiten mijn eigen geloofsgemeenschap kwam ik deze houding trouwens tegen. Zo hoor je nog vaak betogen dat mensen bestaan uit drie onderdelen: een lichaam, een ziel en een soort bovennatuurlijke ‘geest’, waarmee we met God in contact staan. Alleen die is natuurlijk echt belangrijk. En ik las ooit een goed voorbeeld in de cursus “Aanstekelijk christen zijn”. In het erbij horende boek klagen sommige mensen, onder wie zakenmensen, dat ze hun leven zo zinloos vinden. De auteur vertelt hen dan dat ze moeten gaan evangeliseren, want anderen tot Christus leiden is het enige dat het leven zin kan geven. Kunst maken, mooie producten maken, relaties en werk hebben kennelijk geen enkele betekenis.

Het was niet alleen de menselijke natuur, het menselijke lichaam, dat in onze kerk werd afgewezen. Ook de rest van de schepping werd in onze geloofsgemeenschap niet gezien als waardevol. We spraken wel de bijbel na die spreekt over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, maar op basis van de zogenoemde ‘bedelingenleer’ beargumenteerden wij dat de aarde bestemd was voor het Joodse volk, maar dat wij bestemd waren voor de hemel. We geloofden wel in de opstanding, maar de consequenties daarvan werden niet doorgedacht: we konden net zo goed lichaamsloze zielen zijn in een niet materiële hemel. En omdat we bestemd waren voor dit niet materiële bestaan, in een soort grote troonzaal, had de Aarde nu voor ons ook geen waarde. We waren maar op doorreis, vreemdelingen en bijwoners, en moesten ervoor oppassen dat we ons niet te veel zouden gaan hechten aan de wereld om ons heen. Waarschuwde Johannes niet: ‘Hebt de wereld niet lief en dat wat in de wereld is?’ (1 Johannes 2:15).
Dus zongen wij liederen met teksten als: ‘Het is ons’ in deez Aards' woestijn soms min’. De wereld om ons heen was een woestijn. Niets meer. We kwamen samen in zalen zonder versiering (kunst was maar afleiding) en gebruikten geen muziekinstrumenten bij de samenzang (die deden maar af aan de zuiveren aanbidding: ze zouden namelijk emotie opwekken. Dat onze vierstemmige samenzang muzikaal ook mooi was, werd even vergeten. Gevalletje cognitieve dissonantie). We deden niet mee met politieke ontwikkelingen. We scheidden ons zelfs af van geloofsgemeenschappen of organisaties die volgens ons te zondig of te werelds waren. Mijn grootvader hielp mee bij de oprichting van de Evangelische Omroep en kreeg daarop veel kritiek van mensen uit de gemeenschap. Als christenen zich inzetten voor milieubescherming of armoedebestrijding predikten ze volgens ons een ‘sociaal evangelie’ en dat was geen compliment. Natuurlijk gingen we op vakantie, en hadden mensen een auto of een TV, maar opnieuw: die dingen konden natuurlijk niet belangrijk zijn. Het waren geen dingen waar we naar mochten verlangen. Ascese was het ideaal. Ergens las ik een dialoog tussen twee ‘Broeders’ uit de vorige eeuw die dit wereldbeeld illustreerde. Een ‘Broeder’ was bij een ander op bezoek, die hem wees op het prachtige uitzicht op de bergen. “Ach,” reageerde hij, “het aardse heeft allemaal geen enkele waarde.” Toen zijn metgezel hem even later droog brood voorzette, protesteerde hij. “Oh,” zei de tweede broeder, “ik dacht dat je zei dat het aardse geen enkele waarde had.”
Ook hier was het niet alleen onze kerk die de materiële wereld minder belangrijk vond dan de geestelijke wereld, of zelfs ronduit slecht. Er is veel dat christenen in sommige kerken niet mogen: TV-kijken, dansen of van cultuur genieten en het lied ‘This world is not my home, I’m just a passin through’ wordt op meer plaatsen gezongen. In veel evangelische kerken wordt hier oppervlakkig bezien echter niet een probleem van gemaakt. Maar daar wordt op een andere manier soms weer een grote nadruk gelegd op bovennatuurlijke gaven van de geest, boven de ratio en de materie. Theologie wordt soms als onzin afgedaan. Er komt goudstof uit bijbels, dalen engelenveren neer uit de hemel, en mensen maken dierengeluiden. Ik zie hierin een overwaardering van de geestelijke wereld boven de materiële wereld. Dit is trouwens allemaal geen nieuwe ontwikkeling. Lees maar eens wat de oude kerkvader Augustinus zegt over muziek: “Ik hecht mij niet meer aan die klanken en ik kan mij ervan losmaken wanneer ik wil. En toch: wanneer ze samen met de woorden waardoor ze tot leven komen toegang tot mij zoeken, vragen ze om een plaats van enige betekenis in mijn hart, en dan weet ik die nauwelijks te geven ... Maar het genot van de zintuigen, waardoor de geest zich niet moet laten uitputten, misleidt mij dikwijls. Dan wacht het zintuig niet op de rede om die geduldig te volgen, maar probeert het voorop te gaan en te leiden, alsof het niet alleen om wille van de rede toegang tot mij heeft gekregen. Dan zondig ik zonder het te beseffen, maar later komt het besef wel. ... als het mij overkomt dat ik meer wordt geroerd door de zang zelf dan door datgene waarover gezongen wordt, dan beken ik dat ik een fout bega die straf verdient, en dan heb ik liever dat er niet wordt gezongen.” (Mijn vrouw wees mij op dit citaat in het boek dat zij aan het lezen was: ‘Over Muziek’ van Henri Oosthout.)

Het behoeft volgens mij geen betoog dat je niet gelukkig wordt door te geloven dat je eigen menselijkheid en de materiële wereld waar je in leeft geen waarde hebben. Ik zag het in elk geval als een belangrijke reden voor mijn overspannenheid en worstel op momenten nog steeds met deze gedachten. Ik denk ook dat het verklaart waarom ik als ik praat met mensen uit de kerk waar ik opgroeide, zo vaak hoor over depressieklachten. Ik geloof echter dat deze gedachte niet oorspronkelijk uit het jodendom of christendom afkomstig is, maar uit andere culturen. Ze hebben juist de kans door te dringen in de kerk als mensen zich voor hun gevoel afscheiden van de wereld en hun eigen denken niet meer kritisch toetsen. Vervolgens worden ze van generatie op generatie doorgegeven, zodat we ons uiteindelijk niet meer realiseren dat ze eigenlijk vreemd zijn aan de boodschap van de bijbel.
Zo vindt je de gedachte dat het lichaam van de mens slecht is, terug in het neoplatonisme. Volgens de neoplatonische filosofen zijn het geestelijke en het materiële elkaars tegenpolen. De ‘idealen’ bevinden zich in de geesteswereld. Onze materiële wereld is slechts een grot, waarin we schaduwen geprojecteerd zien. En de beperktheid van ons lichaam voorkomt dat we de idealen zelf kunnen waarnemen. De materie waaruit de mens is opgebouwd, is dus iets inferieurs. Het staat niet vast, zoals de geestelijke idealen, maar is veranderlijk, het groeit en vervalt. Je kunt er niet op vertrouwen. Plato vond al dat hij door extase en geestvervoering de werkelijkheid beter kon leren kennen dan door het verstand. Deze ideeën uit de Griekse filosofieën en mysteriegodsdiensten beïnvloedden vroege bewegingen in de kerk, bekend als de gnostiek. In zowel het neoplatonisme als in de gnostiek werd beweerd dat God de wereld niet zelf heeft geschapen. Hij kan, zo zeiden de filosofen, de imperfecte materie immers niet in zijn nabijheid verdragen. Daarom zou een middelaar, een zogenaamde demiurg, de Aarde geschapen hebben. En Jezus was dus ook niet God, want het idee dat God mens zou hebben kunnen worden, was niet serieus te nemen. Hij wil toch niet met zoiets laags in relatie staan? Jezus was een leraar, die ons mystieke kennis deed toekomen die ons in staat zou stellen de goddelijke vlam in ons, die eeuwig was (ongeschapen), te laten aanzwellen en te laten samensmelten met god. Redding bestond eruit aan de ‘kerker van het lichaam’ te ontsnappen en deel te worden van de immateriële ideeënwereld.
Sommige gnostici trokken de conclusie dat het daarom niet uitmaakte wat je met je lichaam deed, de materie was immers niet belangrijk. Zij gaven zich dus over aan hun begeerten, en pleegden overspel en deden mee aan orgiën. Andere gnostici trokken zich terug uit de ‘slechte’ wereld, de woestijn in. De Joodse sekte van de Essenen was hiervan een voorbeeld. Zij dachten dat ze juist door het lichaam uit te putten dichter bij het geestelijke konden komen.
De gnostiek werd uiteindelijk fel bestreden (onze geloofsbelijdenissen komen hieruit voort) en delfde het onderspit. Maar ondertussen lieten ook orthodoxe kerkvaders zich door Griekse filosofen beïnvloeden, soms om beter weerwoord te geven aan gnostici, of om de omringende cultuur aan te spreken. Zo had Augustinus kennis genomen van het neoplatonisme van Plotinus, en werd Plato zelf ook wel een 'Christen voor Christus’ genoemd. Veel christenen geloven ook dat de ziel eeuwig bestaat en bij de conceptie uit de hemel in de mens afdaalt, en dat bij de dood de ziel naar God gaat en het lichaam niet. En de kerk nam ook de praktijken van ascese gretig over: de heiligen gingen soms zo ver dat ze zich letterlijk in dichtgemetselde kamers terugtrokken of zich op hoge palen verschansten.
Er zijn trouwens nog andere invloeden die in de kerk binnenkomen, denk aan het hindoeïsme en het boeddhisme (die overigens volgens mij ook verwant zijn aan de Oosterse mysteriegodsdiensten die bijdroegen aan de gnostische sektes). Het hindoeïsme en boeddhisme leren eigenlijk net als de gnostici dat onze ziel hetzelfde is als de wereldziel. We zijn gevangen in een cyclus van lichamelijk bestaan omdat we dat niet erkennen, of niet goed genoeg zijn om weer terug te komen in de wereldziel. Daarom reïncarneert onze ziel (iets dat los staat van het lichaam en zelfs van lichamelijke uitingen als herinneringen) steeds opnieuw om uiteindelijk het materiële te kunnen loslaten. De ziel moet leren niet langer meer iets te verlangen (het verlangen is hier al net zo slecht als in de kerk waar ik opgroeide. Dat is in zichzelf al typisch). In de uiteindelijke verlossing gaat de ziel op in het geheel, als een druppel in een oceaan. Dan verdwijnt persoonlijkheid en verlangen totaal. Je bent geen individu meer (ook dat komt overeen met de toekomstverwachting in de kerk waar ik opgroeide). Is het toevallig dat Watchman Nee, die opgroeide in een boedhistische omgeving, schreef dat we in onze geest één moeten worden met de Heilige Geest, en dat er uiteindelijk niets meer van ons over mag zijn, maar alleen de Geest in ons mag werken? Ik geloof van niet.

Mijn vrouw wil natuurlijk helemaal niet dat ik ‘niet alleen mijn verlangens, maar ook mijn dromen’ voor haar opoffer. Dan zou ze mij kwijtraken, en mijn levenslust en enthousiasme, die ze nu juist aantrekkelijk vindt. Ze houdt namelijk van mij. Net zo geloof ik dat God juist wil dat we ons lichamelijke bestaan in een materiële wereld omarmen, en als belichaamde mensen zijn liefde om ons heen laten zien. Dit is volgens mij de kern van het sacramentele wereldbeeld, dat leidt tot acceptatie van ons bestaan als geschapen wezens, en liefde voor anderen en voor de schepping. In het vervolg van deze serie wil ik kijken naar het verband tussen het sacramentele wereldbeeld en de scheiding tussen geest en lichaam en hoe we weer volledig onszelf kunnen worden.