Posts tonen met het label kerst. Alle posts tonen
Posts tonen met het label kerst. Alle posts tonen

zondag 20 december 2015

Verhaal: De herders bij nacht in het veld

Op welke planeet je ook in de atmosfeer probeert vaart te minderen, de grazende beesten onder je slaan altijd op dezelfde manier op de vlucht. Ze kijken op bij het beginnen van het lawaai, de ogen rond, de oren alert. Als dat toeneemt, worden ze onrustig, ze komen overeind. Dan komt het felle licht. Eerst een, dan vijf, dan de hele kudde maakt zich vervolgens uit de voeten. Ze vinden elkaar en bewegen als één organisme, golvend over het veld als water. Soms springen ze, soms zigzaggen ze, de ruggen gekromd, de staarten als signaalvlaggen in de lucht. Als het er genoeg zijn, laten ze de aarde trillen, of het nu olifantsgrote reptielen zijn die in ondiepe moerassen woelen, legers van zwarte muizen op uitgestrekte steppes, of rood met blauwe zespoters op oranje mos. En ze komen pas tot rust ver weg, als ze ons niet meer zien of horen, hijgend, damp boven hun ruggen. En het duurt uren voor we weer beginnen te eten.
Dit keer was het precies hetzelfde. Ons schip was aan de nachtzijde van de planeet door het wolkendek gebroken en daverde over het landschap, dat was geschilderd in grijstinten en poelen schoolbordzwart. Vlekken konden bossen zijn, spiegelingen zeeën, maar het grootste deel was schimmig, onduidelijk, vlak. En toen we laag genoeg kwamen, zagen we de dieren schrikken. Ze waren wit en bruin, niet groot, met lange staarten achter ze aan wapperend, en ze stroomden door de dalen tussen de heuvels door, door ons schijnsel in een hel licht gehuld, waarna ze opzij afbogen en in het donker verdwenen. Onze sensoren vingen ook hun klagelijke geluiden op. “Ze komen me bekend voor”, liet Janus, onze cultuurbewaarder, ons weten. Hij was de enige van ons gezelschap die rekenkracht over had voor een dergelijke observatie. De rest was allemaal nodig om ons veilig te laten landen. Er was zelfs niet genoeg voor een simulatie. “Dit soort dieren leefde vroeger op Aarde ook.”
“Hoogte vijfhonderd meter”, sprak Thomas. “Snelheid: mach 0,75 en dalend. We bevinden ons heel ergens anders in het melkwegstelsel.”
“Ik zei ook niet dat dit de Aarde was”, zei Janus, met zelfs een lichte klank van ergernis. “Ze lijken er alleen erg op. Convergente evolutie?”
“Dat zoek je later op je gemak maar uit”, kwam Luweng tussenbeide. Zij was de wapenmeester en planner. “Is er een landingsplek?”
Die vraag was aan mij gericht. Ik raadpleegde de gegevens van eerdere scans en bracht ze overeen met de beelden van het snel schuivende landschap onder ons. “Ja,” concludeerde ik. “Een vlak veld, niet ver weg meer.”
“Mooi”, zei Luweng. “Want we kunnen ook niet heel ver meer.”
De hete wind loeiend om ons heen en onze motoren krijsend, mikten we op de door mij aangewezen locatie. Voor ons stoven nog meer van de witte en bruine dieren weg. Janus wist een hoge resolutie opname op zijn bandbreedte te trekken. “Ze hebben zelfs wol!”, riep hij. “Het is echt heel bijzonder!” We zonden allemaal onze niet heel positieve emoties zijn kant op, waarna hij eindelijk zweeg.
Ik maakte voor mezelf een weergave van de omgeving en liet ons vervolgens op de millimeter nauwkeurig neerkomen waar ik het bedoeld had, op de telescooppoten die uit de gladde buik van ons schip waren geschoven. De wollige grazers waren ondertussen lang en breed uit het zicht verdwenen. Een laatste veiligheidscheck. Daarna kon de rekenkracht weer gewoon aan ons worden toebedeeld. We kregen onze gesimuleerde, virtuele lichamen terug. Als locatie om elkaar te ontmoeten had Janus ervoor gekozen de computer een twintigste-eeuwse automobiel te laten genereren, met eigenlijk net te weinig ruimte voor ons allemaal. Het was zijn manier om ons terug te pakken. Thomas zat achter het stuur, zijn handen om het wiel, zijn achterhoofd leunend tegen het omhoog geschoven steuntje. Luweng zat naast hem, haar wenkbrauwen in een diepe V, haar lippen een lijn. Ze droeg een blauw met wit uniform, met goudkleurige insignes en een kokerrok. Het dashboardkastje voor haar stond open en ik zag de kolf van een pistool. Ze keek over haar schouder om naar Janus, die het raampje aan zijn kant had opengeschoven en naar buiten keek door een verrekijker. Het was natuurlijk geen echte, maar een representatie van de instrumenten van ons schip. Ik probeerde ondertussen ruimte te vinden voor mijn knieën, die in Thomas’ rug prikten, terwijl ik tegelijk mijn best deed de kaart zo netjes mogelijk weer op te vouwen. De kille bries die door het raam naar binnen blies, mocht dan wel nagebootst zijn, hij maakte het er voor mij niet makkelijker op. Aan de achteruitkijkspiegel voor in de auto hing een zilveren kruisje, dat welhaast hypnotiserend heen en weer zwaaide.
“We zijn niet alleen”, zei Janus opeens. De toon die hij gebruikte, was heel anders dan zojuist tijdens de landing. We draaiden alle drie ons hoofd zodat we dezelfde kant uitkeken als hij. Hij wees met zijn vinger. “Daar bovenop die heuvel.”
Drie gestaltes. Tweepoters. Ruwweg manshoog. En intelligent, want ze hadden zich in wollen jassen gehuld. Een van hen ondersteunde zichzelf met iets als een houten staaf. Ze leken verstijfd. Misschien waren ze het wel niet echt, want onze waarneming was versneld ten opzichte van de normale tijd. Ik kon alleen maar raden naar wat zij zagen: een ovaal van doorschijnend goud. Daarachter lichtgevende cirkels, om elkaar draaiend, onze deeltjesversnellers. En bovenaan ons standaard, wit stralend als een bliksem. Ze moesten met stomheid geslagen zijn.
“Ik weet zeker dat dit niet de Aarde is”, zei Thomas ondertussen van achter het stuur.
Het leek even of Janus daarop wilde reageren, maar Luweng fronste nog dieper en hij hield zijn mond. “We moeten het weten”, verklaarde ze. Ze pakte haar wapen in haar ene hand, een zaklamp in haar andere en stootte de deur van de auto open. Voorovergebogen rende ze tegen de heuvel op. Twee van de wezens verdwenen uit het zicht, gillend van angst. De derde was niet snel genoeg. De wapenmeester sprong op hem af en leek hem vanuit ons gezichtspunt met haar vlakke hand tegen de grond te slaan. In zijn eigen werkelijkheid werd hij geveld door een pulserende energiestoot. Luweng trok de man bij zijn been terug naar de auto. Bij het licht uit onze ramen zagen we een donker gezicht, een prominente neus en een krullende baard. De geur van angstzweet hing in een wolk om hem heen.
Janus graaide in zijn jaszak en pakte een stethoscoop. Nadat hij de pluggen in zijn oren had gestoken, drukte hij de kop tegen de borst van zijn patiënt. “Als het convergente evolutie is”, mompelde hij, “dan heeft die wel heel opvallende gelijkenissen opgeleverd.”
Thomas schraapte zijn keel. “De Aarde is vernietigd”, zei hij. “Dat weten we allemaal.”

Onze thuisplaneet was nog het blakende centrum van ons rijk geweest, toen wij vertrokken vanuit de baan van Neptunus, objectief zestigduizend jaar geleden. Ik was door alle relativistische snelheden, wormgatsprongen en versnelde tijdsbeleving niet meer zeker hoeveel subjectieve tijd er voor mij verstreken was. In elk geval voelde het ook lang geleden. We hadden alle bronnen van het zonnestelsel, inclusief de ijsbrokken uit de Oortwolk, bijeengebracht tot de grootste vloot in de geschiedenis. Elk schip schijnend, voorzien van het samen uitgekozen symbool en de woorden ‘In dit teken’. Het moment dat we allemaal gelijktijden onze aandrijvingen activeerden, was vanaf de Aarde zichtbaar geweest als een band langs de hemel, feller dan de Melkweg.
Ons reisdoel was het zwarte gat in het midden van ons sterrenstelsel. Astronomen hadden uit de banen van omringende sterren en planeten de aanwezigheid afgeleid van creaturen bestaande uit donkere materie. Ze zouden de processen in de kern van sterren versnellen zodat er meer zwarte gaten ontstonden, zodat zij in de zwaartekrachtputten daarvan elkaar zouden kunnen ontmoeten. We wisten niet hoe ze er uitzagen, zelfs niet of we ze wel zouden kunnen waarnemen, maar in de volksmond kregen ze de bijnaam ‘demonen’ toebedeeld en in de media werden ze meteen voorzien van bokkenboten en hooivorken. En het verhaal ging dat ze ook onze zon op het oog hadden, zelfs al was er nooit enige activiteit van ze waargenomen buiten het centrum van de Melkweg. Het was echter onze bestemming om in de eeuwigheid te domineren, niet de hunne, en zo ontstond het glorieuze visioen van de vloot. Het menselijke rijk zou afdalen in de duisternis en de heersers daarvan ontwapenen en tentoonstellen. Het licht zou zegevieren. Een andere uitkomst was niet mogelijk.
We hadden echter beter moeten weten. De structuren van donkere materie die we bereikten, bleken voor onze wapens onaantastbaar, terwijl onze tegenstanders in staat waren de zwaartekracht rondom onze schepen te manipuleren en ons zo in de ruimte te doen stranden. Duizenden jaren lang vochten we bloederige veldslagen uit, aanvankelijk tussen de sterren en nevels van het centrum, vervolgens in onze eigen spiraalarm. Hoe we onze technologie ook verbeterden, steeds verder werden we teruggedrongen, door steeds nauwere wormgaten vluchtend, verwoeste zonnestelsels en planeten als sintels achterlatend, met onze achtervolgers op onze hielen.
Net toen we terug waren op ons vertrekpunt, haalde de duisternis ons in. Tussen Jupiter en Mars vond vervolgens een ongelijke strijd plaats, waarbij het grootste deel van wat van onze vloot was overgebleven, werd vernietigd. Een regen van brokstukken en meteorieten daalde daarna neer op de binnenste planeten van het zonnestelsel, een nieuw groot bombardement. Hun oppervlak werd tot magma gereduceerd. Niets overleefde, zelfs geen bacterie.
Drie van onze schepen, waar wij er een van waren, wisten aan de ravage te ontsnappen. Maar in de eeuwen die volgden, ontplofte één ruimtetuig door een beschadiging aan de aandrijving. Een andere raakte van koers, zodat we uiteindelijk elk contact verloren. En nu was onze eigen energievoorraad uitgeput. Het laatste wormgat dat we konden openen, kwam uit in dit zonnestelsel, en we hadden net brandstof genoeg om deze planeet te bereiken en in dit veld te landen.
Wat er ook gebeurde, we zouden niet meer kunnen opstijgen. Dit was het einde van onze vlucht. Voor zover wij wisten, waren wij de laatste vertegenwoordigers van de mensheid.

“Dit is een mens”, concludeerde Janus. “Zijn genetische materiaal komt overeen met dat van ons uit de scheepscomputers. Heel bijzonder!”
Luweng, die tegen de deur van de auto aangeleund stond, haar wapen nog steeds in haar hand, vloekte in het oud-Chinees. Thomas duwde aan zijn kant het portier open en zwaaide zijn benen naar buiten. “Het kan niet”, zei hij ondertussen over zijn schouder. Zijn gezicht stond strak als een masker. “Er zijn geen biologische mensen meer.”
Janus haalde zijn schouders op, terwijl hij zijn instrument weer opborg. “Er heeft natuurlijk enige verschuiving in de basenparenvolgorde plaatsgevonden, maar niet meer dan in zestigduizend jaar te verwachten was geweest. Ze behoren nog steeds tot dezelfde soort: Homo sapiens sapiens. En geen ander.”
Ik schoof opzij zodat ik langs hem kon kijken. Inderdaad: de vorm van zijn jukbeenderen en de breedte van zijn kaken vertoonden kleine verschillen, maar de man had nog gewoon tussen de toeschouwers kunnen staan op het moment dat wij op onze queeste vertrokken, zonder dat iemand naar hem had op- of omgekeken. Thomas was om de auto heengelopen en knielde nu bij hem neer. Hij voelde aan zijn pols. “Hij leeft nog.”
“Ik weet wat ik doe”, zei Janus, duidelijk met zichzelf ingenomen.
“Gelukkig maar”, zei Thomas. “Want wij zijn nu ook aan deze planeet gekluisterd. We zullen haar met hem en zijn soortgenoten moeten delen. En ik weet niet of het slim is ons direct als vijanden te positioneren.”
Luweng schudde haar hoofd. “Wat stel je voor? Dat we ons voordoen als goden? Ze tempels voor ons laten oprichten? Een nieuw rijk stichten? Aan deze voorbeelden te zien, lopen wij technologisch ver op ze vooruit.”
“Ze zouden ons waarschijnlijk niet eens als menselijk herkennen”, zei Janus.
Thomas ging verzitten en keek naar ons op. “We hebben meer informatie nodig.”
Ik schoof terug naar mijn plek en haalde de kaart weer tevoorschijn. Ik vouwde hem uit op de bank van de auto en prikte met mijn vinger bijna in het midden, vlak naast de vouw. “Hier zijn we geland. Hier …” –ik bewoog mijn vinger opzij- “bevindt zich een dorp of een stadje, er loopt een verhard weggetje doorheen. Daar zijn de herders waarschijnlijk heen gevlucht.”
“Een goede plek om te verkennen”, besloot Thomas.
Luweng knikte. Ze richtte zich op en stak haar pistool in een holster onder haar oksel. Vervolgens trok ze haar marineblauwe jasje recht. “Incognito natuurlijk.”
“Dat is het meest verstandig”, zei Janus.
Ik rilde. Het was alweer tienduizend jaar geleden dat ik de computerwerkelijkheid had verlaten om een fysieke vorm aan te nemen, en dat was niet eens de menselijke geweest. In de lichamen van reusachtige mantaroggen hadden we gestreden tegen donkere materie-schepen in de kokende atmosfeer van een bruine dwergster. We waren na een eeuwenlange worsteling verslagen. Luweng had het een strategisch terugtrekken genoemd, maar dat kon de pijn van dat moment niet verzachten. En net als toen was de overgang nu niet plezierig. Terwijl een stroom denkende deeltjes het schip verliet en samenklonterde tot mijn menselijke vorm, bevond ik voor mijn gevoel even op twee plekken tegelijk, in de simulatie en daarbuiten, en ik zag mezelf naar mezelf kijken. Het duurde maar een seconde, daarna stond ik op het gras buiten de auto en streek met mijn handen over mijn parka. Tot aan de poriën in mijn huid en mijn net wat te lang geleden geknipte nagels was mijn voorkomen niet van een biologisch lichaam te onderscheiden.
De anderen waren naast mij in de tastbare wereld verschenen. Luweng wees naar de nog steeds bewusteloze man aan onze voeten. “Wat doen we met hem?”
Thomas fronste. “Het is zeker diplomatiek niet handig als we …”
Nog voor hij was uitgesproken, schudden zowel Luweng als Janus nadrukkelijk van nee. De piloot trok met zijn schouders. “Goed dan”, zei hij. Hij duwde met zijn voet tegen het portier van de auto, zodat die dichtviel. Daarna pakte hij een bos met sleutels uit zijn broekzak en drukte op een knopje. Er klonk een pieptoon en het geluid van sluitende sloten. Hij pakte de liggende man onder zijn schouders en zijn knieën, en richtte zich op. “Vertel me dat die nederzetting niet ver weg is!”
Ik slikte. “Een half uur lopen. Als we stevig door stappen. Meer niet.”
Thomas leek met dat antwoord tevreden en zette zich in beweging. Luweng liep opzij van hem, spiedend om zich heen kijkend. Ik volgde, met de kaart, en Janus kwam achteraan. Ik hoorde hem voortdurend dingen zeggen als: “Deze plant is nieuw voor de wetenschap!” en “Is dit een mier? Maar waarom heeft hij dan zoveel pootjes?”

We vonden, na twee zanderige heuvels te hebben beklommen en weer te zijn afgedaald, een zandpad dat de juiste richting op voerde. Tien minuten later kwam dat uit op een verharde weg, met op elkaar aansluitende klinkers. En iets meer dan een half uur nadat we waren vertrokken stuitten we op het dorp, weggestopt in een dal. De huizen waren donker, er brandde geen straatverlichting, en het scheelde niet veel of we waren eraan voorbij gelopen.
Een splitsing van het pad vormde de hoofdstraat. Aan het eind daarvan zagen we een groot gebouw, met een toren erop. Dit was waarschijnlijk het centrum van de gemeenschap, opperde Janus. Voor de grote houten deur stond een groepje mannen. Ze keken onze kant uit, kennelijk niet verbaasd dat zo laat nog reizigers hun nederzetting aandeden. Een lange man –zo te zien een van de herders die ons had zien landen- fluisterde iets in het oor van een man met een grijze baard en een mantel tot aan zijn enkels. Hij knikte, wuifde met zijn hand en stapte vervolgens naar voren. “De engelen zijn gearriveerd.” Zijn stem was diep, en zijn woorden waren voor ons, met enige hulp van onze computerrekenkracht, verrassend goed verstaanbaar. “Jullie hebben onze vriend meegenomen. Dank daarvoor.”
Luweng en Thomas wisselden een blik uit. Thomas kuchte. “Engelen, zei u?” Een vrouw en een jongen kwamen naar voren en namen zijn last van hem over. De bewusteloze man werd uit het zicht afgevoerd.
“We hoorden zojuist een knal en een gierend geluid dat ons deed schrikken.” De man met de baard knikte naar de lange herder, die nu schuin achter hem stond en aan zijn kin krabde. “Toen kwamen zij aangerend met een verhaal over oplichtende wezens in een gouden strijdwagen, die zich sneller bewogen dan een mens kan rennen. En dat juist in deze nacht. Dan is er maar één conclusie mogelijk.”
Thomas begon zich al groter te maken. Luweng glimlachte. Kennelijk zag ze al een glorieuze toekomst voor zich. De man keek tussen hen heen en weer. Uiteindelijk verbrak hij de stilte. “Jullie komen uit de ruimte, net als wij.”
Zelfs in het donker was te zien hoe zijn ogen twinkelden. Ik besloot dat ik de man wel mocht. Hij klopte Thomas op zijn bovenarm. “We zijn wat technologie kwijtgeraakt onderweg, maar we zijn niet vergeten waartoe mensen vroeger in staat waren. Onze voorouders zijn destijds tegelijk met jullie van de Aarde vertrokken. Ze kregen alleen niet zoveel aandacht in de media. Als ze niet werden genegeerd, werden ze afgetekend als lafaards of deserteurs. Ze moesten niet de kans krijgen de aandacht af te leiden van de door God bedoelde bestemming van de mensheid.”
Thomas knikte. “Onze strijd tegen de demonen, de heersers van de donkere materie.”
“We hebben begrepen dat die niet heel voorspoedig is verlopen.” De man klonk meelevend. “Er waren echter ook mensen die meenden dat hun eigen motieven niet altijd even stralend waren, en eerder de strijd wilden aangaan met de duisternis in hun eigen leven. Zij kozen ervoor de invloedssfeer van de Aarde te verlaten en kwamen uiteindelijk hier terecht, aan de rand van het melkwegstelsel.” Hij wees om zich heen. “Het lijkt misschien kaal, maar voor ons is het ons thuis.”
“Daar gaan onze fantasieën van godendom”, fluisterde Luweng, zodat alleen wij haar konden horen.
Janus drong zich ondertussen tussen ons door naar voren. “Zijn er nog andere koloniën? Hebben jullie misschien contact met …?”
Het antwoord was een ontkennende hoofdbeweging. “Al onze schepen landden hier.”
In het gezicht van Thomas begon een spiertje te trillen. Hij wilde iets zeggen, sloot zijn mond weer, fronste zijn wenkbrauwen. Even keek hij opzij naar Luweng, vervolgens zochten zijn ogen de mijne en daarna draaide hij zich weer om naar de oude man. “Wij kunnen nergens anders heen”, gaf hij toe. “We zijn van jullie afhankelijk.”
De man spreidde zijn armen. “Jullie zijn van harte welkom om je bij ons te voegen. Harde werkers vinden bij ons altijd een plek.”
Daar hadden we even niets op te zeggen. Elk van ons moest zijn of haar verwachtingen bijstellen. En dat kostte moeite. Janus was de eerste die zich leek te ontspannen. Hij begon te grijnzen. “Geweldig. Een hele nieuwe wereld om te verkennen.”
“Er zit niet anders op”, concludeerde Thomas, maar zijn uitdrukking was niet langer zo zorgelijk. Ook de schouders van Luweng waren wat gezakt en haar hand bevond zich niet meer in de buurt van haar schouderholster.
“Kom mee naar binnen”, zei de man. Hij knikte naar de mensen achter hem en zij duwden de deuren van het grote gebouw open. Warm, geel licht scheen naar buiten en omhelsde ons. “We waren juist begonnen met onze jaarlijkse viering van het licht.”
Janus was de eerste die naar voren stapte. “Moet je kijken”, riep hij. “Ze kennen ons embleem!” Ik moest me op mijn tenen oprichten om over zijn schouder te kunnen kijken. Rijen gelakte houten banken, met daarin de mensen, hun gezichten naar ons omgedraaid. Kaarsen op standaards. Guirlandes van groene naalden, en een boom met lichtjes helemaal achterin. En op de muur daarnaast inderdaad het teken. Niet van goud of diamant en niet lichtgevend of stralend. Maar uit eenvoudig hout gesneden, niet eens opgeschuurd. Toch was het duidelijk een kruis. Het symbool had de eeuwen en de lichtjaren weten te overbruggen. Ik voelde een onverklaarbare warmte door mijn ledematen stromen, tot in het puntje van mijn tenen. Het gevoel werd nog sterker toen de mensen begonnen te zingen. Ik was me er opeens van bewust dat ik lachte. Zonder te aarzelen, stapte ik de drempel over naar binnen. Ik was thuis.
Ik passeerde Janus, die was blijven staan en onze gastheer bij zijn arm had gepakt. “En de schapen”, hoorde ik hem achter mij zeggen, “hebben jullie die ook helemaal van de Aarde naar hier meegebracht?”
“Nee”, antwoordde de man. “Die leefden hier al. Een mooi voorbeeld van convergente evolutie.”

maandag 26 december 2011

Kerstboodschap: wie kondigt wat aan?

Al jaren lang sluiten radiomakers van 3FM zich rond kerst op in een glazen huis voor het programma ‘Serious request’. Ze ontzeggen zich privacy en eten en ander gemak, om voor het oog van een heleboel mensen aandacht te vragen voor minderbedeelden over de hele wereld. Dit keer oorlogsmoeders in Afrika. Door luisteraars wordt geld ingezameld, en ook de gemaakte radioprogramma’s dienen dat doel. Veel mensen vinden dit initiatief inspirerend. Ik ook. Ik vind het mooi dat er mensen zijn die bereid zijn zulke offers te brengen om anderen te helpen en die hun door God gegeven talenten gebruiken om anderen ook te stimuleren zich in te zetten voor goede doelen. En elke hulp die dit oplevert voor lijdende mensen is welkom.
Christenen laten zich door de DJ’s van het Glazen Huis ook inspireren. Vorig jaar voerde Boele Ytsma op twitter actie om als kerken bij te dragen aan de opbrengst van het Glazen Huis. En dit jaar las ik de blog Gods Marketing, die stelde dat de radiomakers eigenlijk moderne dominees zijn, met hun boodschap om je in te zetten voor anderen. “De DJ’s zijn zonder het zelf te beseffen ware dominees, priesters en voorgangers geworden ... De vermoeidheid is levensecht, maar de wilskracht en overtuiging ook. Alles voor de ander, alles voor die vreemde, daar in Afrika.” Net als dominees en voorgangers zenden deze radiomakers een boodschap de wereld in: dat we moeten omzien naar diegenen die het minder goed hebben dan wij en dat we samen alles voor de ander over moeten hebben.
Heel lovenswaardig, en het is een goede boodschap, maar het is niet HET goede nieuws. Het is niet het de boodschap die dominees, priesters en voorgangers nu opeens zouden moeten verkondigen. Juist niet! Het woord in de boodschap dat bij mij de alarmbellen deed rinkelen was ‘wilskracht’. In deze boodschap hangt het af van onze inspanning voor de ander, wat wij met onze kracht kunnen bereiken, onze discipline en ons doorzettingsvermogen. Het is trouwens niet verkeerd om te worden uitgedaagd om ons in te spannen, om onze kracht te trainen, en om door te zetten. Maar als christelijke predikers deze boodschap gaan brengen, wordt de boodschap op de een of andere manier altijd dat we deze dingen eigenlijk voor God doen of zouden moeten doen. Dat we door die inspanning, discipline en doorzettingsvermogen aan Gods koninkrijk bijdragen, dat God ons waardeert als we dat doen, dat we minder goede christenen zijn als we het niet doen. Dit zal altijd gebeuren, omdat christelijke predikers nu eenmaal namens God spreken. Plotseling hangen Gods aanvaarding en onze eeuwige toestand dis af van die heel wankele factor van onze wilskracht. En plotseling zetten we ons niet meer in voor de ander omwille van die ander, maar omdat we bang zijn Gods zegen mis te lopen of door Hem niet goed genoeg gevonden te worden.
Ik ben helemaal niet tegen oproepen om goed te doen aan anderen, om moreel en heilig te leven, en te zorgen voor het milieu, dieren en de samenleving. Verre van! Ze zouden veel vaker mogen klinken. Maar deze morele boodschappen kunnen het best worden gebracht via seculiere kanalen. Door de DJ’s van 3FM. Door iemand als Bono (ja, hij is een christen, maar hij brengt zijn boodschap van armoedebestrijding als zanger van een rockband!). Door Marianne Thieme (ook een christen, maar ze brengt haar boodschap als politicus, niet als predikante). Als zij deze boodschap brengen, gaat het om het moreel verantwoorde gedrag, en niet om eeuwig zieleheil en Gods aanvaarding. Elkaar liefhebben, zorgen voor de ander, geven om de wereld: het hoort bij het menszijn. Wie deze boodschap brengt, brengt die boodschap als mens naar mensen, ook als hij christen is en voor zijn boodschap door Christus wordt geinspireerd.

Aan de andere kant: de boodschap over ons eeuwig zieleheil en Gods aanvaarding die christenen namens God verkondigen, kan het best worden gebracht door onvolmaakte, immorele predikers. Door mensen zonder zuiver blazoen, zonder vlekkeloze reputatie. Door verslaafden die ervoor uitkomen dat ze weer zijn teruggevallen, ook al wilden ze oprecht ‘nee’ blijven zeggen. Door de kwetsbaren, die durven laten zien dat ze anderen hebben pijn gedaan, dat ze kansen hebben laten lopen, dat ze wisten wat hun plicht was, maar die niet hebben gedaan.
Als de boodschap over Gods aanvaarding en onze eeuwige toestand wordt gebracht door predikers die een zuiver moreel voorbeeld laten zien, die altijd alles geven voor anderen, nooit terugvallen in een verkeerd patroon, nooit boos zijn op hun kinderen, en voldoen aan het plaatje van de ideale burger en de ideale christen, gaan we denken dat al deze  dingen erbij horen. Dat we om net als zij door God aanvaard en gered te worden net zo goed, moreel en kerkelijk actief zouden moeten zijn als de predikers zelf. Dat dit gedrag en deze inspanningen voorwaarden zijn, dat het (opnieuw van onze wilskracht afhangt. En we worden gefrustreerd, of oneerlijk (net als die predikers, want niemand is volmaakt. Als ze zo lijken, is dat omdat ze niet open zijn over wat er in hun binnenste afspeelt).
Paulus zelf deed zijn best zich niet beter voor te doen als hij was. Hij noemde zichzelf in 1 Timoteus (in tegenwoordige tijd) de grootste van alle zondaars. Hij was zwak stond bloot aan verleiding. “Als er iemand zwak is, dan ben ik het wel. Gaan anderen onder verleidingen gebukt - ik word erdoor verteerd!” (2 Korintiers 11:29). Hij vertelde dat hij door Satan als met vuisten geslagen werd - want Gods kracht wordt zichtbaar in zwakheid. Hij was niet beter, heiliger of moreler dan zijn toehoorders, hij was zwak zoals zij en trad zwak op, maar hij had de liefde van God leren kennen, zoals die was geopenbaard in Christus, zijn heer. Daarvan predikte hij.
Daarom heb ik ook het meest geleerd over de genade en de liefde van God van schrijvers als Brennan Manning (Het Zwerversevangelie) die eerlijk uitkomt voor zijn worsteling met een alcoholverslaving en hoe hij daar steeds weer in terugvalt. Van Philip Yancey, die open is over zijn opvoeding in een strenge, racistische kerk, en hoe hij oude ingeslepen patronen moet kwijtraken. Van John Eldredge, die vertelt over de wonden die zijn vaders woorden hebben achtergelaten en hoe hij tekortschiet ten opzichte van zijn vrouw en zijn kinderen. Van andere schrijvers, sprekers en vrienden die er open voor uitkomen dat ze er soms een potje van maken, maar die weten dat God van ze houdt en uiteindelijk herstel zal brengen in het koninkrijk van God. Ze brengen niet zichzelf en hun gedrag, maar ‘Jezus Christus, de gekruisigde’ (1 Korintiers 2:2).

Kerst is bij uitstek de gelegenheid om stil te staan bij de christelijke boodschap, de reden waarom Christus op Aarde is gekomen. Die boodschap is ten eerste een aankondiging. Een boodschap over een gebeurtenis, die op geen enkele manier te maken heeft met onze wilskracht. Of wij goed leven, of wij anderen helpen, of wij in moreel opzicht door een ringetje te halen zijn heeft er niets mee te maken. Het is geen oproep om ons te gaan gedragen of om ons beste beetje voor te zetten. Het is een feitelijke mededeling die aan ieder van ons gedaan wordt, en die van ons niet eens een reactie vereist. Of we er nou blij mee zijn of niet, of we er naar gaan leven of niet, het verandert niets aan de inhoud ervan.
En het is bovendien een aankondiging die wordt gedaan aan mensen die niet eens een passende reactie kunnen geven. Aan het uitschot van de samenleving, aan mannen en vrouwen zonder hoop, die aan de grond zitten. Aan degenen die zo lang hebben geprobeerd mee te draaien en hogerop te komen, dat ze de moed nu hebben opgegeven. Aan degenen die zich hebben verlaagd tot het verkopen van hun lichaam of het uitbuiten van hun landgenoten. Aan de verslaafden die hun verslaving haten, maar de fles niet kunnen laten staan. Aan ‘the last, the least, the little, the lost’, aan mensen die -in de woorden van Robert Farrar Capon - dood zijn.
Het is de aankondiging van de Engelen aan de herders. Niet de romantische herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Nee, lees wat op Internetmonk werd gezegd over de herders: "Shepherds at the time of Jesus were at the bottom of society’s list of acceptable people, barely above lepers ... most shepherds were hired hands tasked with herding the sheep from pasture to pasture, tending to their wounds, birthing the lambs, and chasing away predators. These hirelings often had a higher sense of their own value than they did for their flocks ... Shepherds and thieves were thought to be one and the same—and often were ... They were filthy. Living out of doors 24/7 does not exactly allow one to keep the best personal hygiene. Shepherds smelled like sheep and all that goes with sheep. They were not only dirty, they were ritually unclean as well, having touched blood, feces and insects on a daily basis, disqualifiing them from any part of religious circles ... As far as the religious leaders were concerned, they were non-people. They were outcasts from society. Losers with a capital “L.”
Aan deze sociale uitgestotenen werd het goede nieuws verkondigd, dat het hele volk met grote vreugde zou vervullen: “Vandaag is in de stad van David voor jullie een redder geboren ... Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen, die Hij liefheeft.” (Lukas 2:10-14) In het kort vertaald: “Jullie zijn misschien wel hopeloos, en jullie wilskracht kan jullie niet helpen, maar ook voor jullie geldt dat de redder gekomen is, omdat God alle mensen liefheeft, dus ook jullie.”
Dit is werkelijk goed nieuws. Geen wonder dat deze herders vervolgens in actie kwamen en dezelfde boodschap van onvoorwaardelijke aanvaarding brachten aan de respectabele, rechtschapen mensen in de omliggende dorpen. Geen wonder dat sommigen van hen dertig jaar later wellicht volgelingen van deze redder zijn geworden. Geen wonder dat ze misschien hun leven wel hebben opgeofferd en alles op het spel hebben gezet om hem te dienen. Deze aankondiging doet dat met mensen.

Als christenen moeten we geen andere boodschap brengen dan deze: “U is heden de heiland geboren ... Vrede op aarde, en in mensen een welbehagen.” Het koninkrijk van God is aangebroken, de beloofde koning is gearriveerd, het herstel van alle dingen wordt werkelijkheid. En het is voor iedereen! Of je nu goed doet aan anderen of niet, of je nu moreel bent of niet, of je nu hard werkt in de kerk of niet. God heeft welbehagen in je, Hij heeft je lief. Moreel rechtschapen christenen of falende, struikelende gelovigen - iets anders hebben we niet aan te kondigen. We vertellen het goede nieuws.
En dat vervolgens degenen die de boodschap horen, niet werkeloos op hun gat kunnen blijven zitten, dat ze het nieuws zelf gaan verspreiden, dat ze ook zelf vrede op Aarde willen brengen en dat ze zelf ook welbehagen en plezier gaan hebben in hun medemensen, dat zou ons niet moeten verbazen. Dat ze anderen willen gaan liefhebben, heilig willen gaan leven en actief worden in een geloofsgemeenschap, moet ons niet verwonderen. Het woord van God doet dat met mensen. Jezus doet dat met mensen. Maar het is niet waar wij ons mee bezig hoeven houden. We hoeven alleen maar een aankondiging te doen.

zondag 19 december 2010

Geloven is mens worden 1: 'In mensen een welbehagen'

Nog een week en het is kerst (of minder dan een week, want ik zet deze blog pas morgen op het internet, wat wil zeggen dat ik hem gisteren schreef). De meeste mensen hebben al hun huis versierd en een kerstboom neergezet. Op de radio kun je de kerstkrakers niet ontlopen (ik betrap mezelf er soms op dat ik ze meeneurie). In winkelcentra lopen kerstmannen rond, en de voorbereidingen voor het kerstdiner worden getroffen. De agenda’s rond deze dagen staan vol met familiebezoeken, vieringen en dat soort zaken. Ikzelf hoop ook volgens goede traditie naar de kerstnachtdienst te gaan, en later in het weekeinde mijn ouders met een bezoek te vereren. Ook op mijn blog ontkom ik niet aan een stukje dat samenhangt met de kerstgedachte. Want kerst (en wat met kerst gevierd wordt), maakt duidelijk waar het in het christelijk geloof ten diepste om draait.
Daar is namelijk nogal wat onduidelijkheid over, ook onder christenen. Onder invloed van Griekse filosofische stromingen is de gedachte de kerk binnengedrongen dat het in het geloof gaat om het ontsnappen uit het huidige, beperkte, Aardse bestaan, om deel uit te maken van een toekomstig, volmaakt, hemels bestaan. De oude Platonisten achtten de materiële wereld als iets minderwaardigs, slechts geschapen door een ‘demiurg’ (een soort ‘schepper’ die onder God stond). De volmaakte God kon de materie immers niet in zijn nabijheid verdragen. Voor bezielde wezens, zoals wij mensen, was deze geschapen wereld een gevangenis. De werkelijke, als enige belangrijke wereld was de wereld van de volmaakte ideeën. De wereld van abstracties, concepten, idealen. Mensen moesten streven naar wat in die wereld thuishoorde, en de geneugten en verlangens van de materiële wereld zoveel mogelijk achter zich laten.

Het is niet moeilijk te zien waar dit soort gedachten wisten binnen te dringen in de christelijke theologie. Ze staken helder de kop op in ketterse leren als de gnostiek, maar wisten ook verborgen post te vatten in schijnbaar orhodoxe overtuigingen. Het idee van de hemel als de perfecte plaats, een soort steriele troonzaal, gescheiden van de Aarde, is hardnekkig. Veel christenen denken dat de verlossing inhoudt dat ze hun Aardse leven achter zich laten, en in deze volmaakte hemel worden opgenomen. Aan de Aarde hoeven ze nooit meer te denken, Aardse relaties zullen geen betekenis meer hebben, Aardse verlangens en passies zullen worden vergeten. God aanbidden tot in eeuwigheid is hun verwachting. Hoewel de opstanding met de mond wordt beleden, is het hemelse bestaan in essentie niet-materieel.
Parallel hieraan heeft de gedachte postgevat dat ons leven in de betekenisloze Aardse woestijn geen betekenis heeft op zichzelf. Het zal immers allemaal vergaan, het is slechts tijdelijk. De schoonheid van de natuur, een passie voor een hobby, een vriendschap of een relatie, een lekkere maaltijd: als het al geen tijdverspilling of zonde is, is het een afleiding van wat echt belangrijk is: het geestelijke leven. Bidden, bijbellezen, kerkdiensten bezoeken, evangeliseren, dit soort religieuze handelingen hebben als enige echte waarde.  Dat is waar onze energie op gericht moet zijn. Alleen deze dingen blijven namelijk waardevol in de eeuwigheid, de rest zal ‘als door vuur’ vergaan, net als deze Aarde en alle materie. (Jawel, de bijbel leert de schepping van een nieuwe Aarde, maar de specifieke eindtijdsleer van de kerk waarin ik opgroeide zei dat die bedoeld was voor Israel en niet voor de gelovigen uit de volken.) Consequentie van deze visie is dat bijvoorbeeld vriendschappen met ongelovigen niet belangrijk zijn in zichzelf, maar vooral als gelegenheid om ze over Jezus te vertellen. Ik was ooit teleurgesteld als op een verjaardagsfeestje het gesprek niet over het geloof ging: het was een verspilde avond. En tegelijk leer je de verlangens die gekoppeld zijn aan het Aardse, lichamelijk leven te wantrouwen. Ascetisme in de oude kerk (de pilaarheiligen en mensen die zich lieten inmetselen) was een gevolg van dit soort denken. Maar hoe veel kerken omgaan met seksualiteit is een teken dat de verwarring nog steeds bestaat. Ik leerde dat mijn seksuele verlangens iets zondigs waren, wat (zoals je zult begrijpen) tot veel problemen leidde in mijn persoonlijke leven. Maar ik heb ook een tijd lang mijn liefde voor het lezen en schrijven van verhalen onderdrukt, om in plaats daarvan mezelf nieuw-testamentisch Grieks te leren en bijbelteksten te memoriseren, want dat zou God meer waarderen.
En nog steeds hangt om het christelijk geloof het aura van ‘wereldvreemdheid’. Christenen staan bekend om waar ze allemaal tegen zijn (en splintergroeperingen zoals de Westboro Baptists (‘God hates fags’) dragen daar niet aan bij natuurlijk). Het lijkt alsof ze alles willen verbieden waar mensen van genieten: ‘Je mag niets meer.’. En tegelijk moeten christenen van alles, van de verplichte aanwezigheid in een (vaak saaie, want Aardse zaken als mooie muziek en inspirerende kunst zijn slechts afleiding) kerkdienst op zondag, tot bidden, bijbellezen, teksten memoriseren, evangeliseren et cetera. Wie zich verdiept in het christelijk geloof ziet zich geconfronteerd met een lijst activiteiten waarvoor 24 uur in een dag niet genoeg zijn.

Als we het kerstverhaal serieus zouden nemen, zouden we echter een heel ander beeld krijgen van het christelijk geloof. Het is namelijk het verhaal hoe God zich identificeert met lichamelijke mensen, met een materiële wereld. ‘Vrede op Aarde, in mensen een welbehagen’, proclameerden de engelen (Lukas 2:14). Dat was de boodschap die door de gebeurtenissen van die nacht zichtbaar werd. De eeuwige, almachtige, alwetende God, het volmaakte, heilige opperwezen, sloot zich aan bij zijn eigen schepping. Hij deelde volledig in de menselijke ervaring. Hij deed niet alsof, het was geen toneelspel, nee: God was de huilende, poepende, af en toe overgevende baby in de stal van Bethlehem. De Schepper achtte het lichamelijke bestaan van mensen niet beneden zich, Hij had geen minachting voor processen als ademhaling, spijsvertering, voortplanting, hoe bloederig en ingewikkeld die ook kunnen zijn. Hij vond zichzelf niet verheven boven het zwoegen voor het dagelijks brood, de gebrekkige communicatie met medemensen, de bezorgdheid over oorlog en ziekte. Hij koos er uit eigen beweging voor volledig in het mens-zijn te delen, een materieel wezen te worden in een materiële wereld. Jezus wordt in de bijbel ook ‘Immanuel’ genoemd, wat wil zeggen: ‘God met ons’. God zoekt ons op en verbindt zich aan ons.
De incarnatie (het theologische woord voor het mens worden van God) bevestigde daarmee de boodschap van de Scheppingsverhalen. Die vormden al een scherp contrast met de legendes en mythes van de omringende beschavingen. De verhalen uit Genesis bevatten geen ‘demiurg’ of tussenpersoon, die een defecte, minderwaardige creatie afleverde. Nee: de bijbel beschrijft een bovennatuurlijke, almachtige God, die uit het niets een prachtig heelal tot aanzijn roept. Een heelal dat niet zelf goddelijk is, dat niet deelt in de goddelijke natuur, dat materieel is, maar dat wel ‘goed’ is. De woorden ‘God zag dat het goed was’, die volgen op Gods scheppingshandelingen, verlenen de materiële wereld waarde. Het is duidelijk niet iets slechts, maar iets moois, iets waardevols. Omdat God dat waardeoordeel erover uitspreekt. En dat geldt al helemaal voor dat bijzondere wezen, de mens. Die was naar Gods beeld geschapen, zijn afbeelding weergegeven in materiële vorm. Geen geestelijk wezen gevangen in vlees, niet opgesloten in een beperkt lichaam, maar een enkele onverdeelde mens. Het materiële aspect, het lichaam, hoort onlosmakelijk bij het beelddrager zijn van God. En van dit wezen dat volledig thuishoort in de geschapen werkelijkheid, verklaart God dat het niet alleen maar ‘goed’, maar ‘heel goed’ is. De bijbel laat geen ruimte voor de Griekse ideeën van een minderwaardige, slechte schepping.

De vleeswording van Christus is als het ware Gods handtekening onder het scheppingsverhaal. Een zichtbare verklaring van de waarde die Hij er over heeft uitgesproken. Hij brengt in praktijk wat hij gezegd heeft, en verklaart het lichamelijke bestaan goed en gezegend. We hoeven daar niet aan te twijfelen. Volgens de bijbel is Jezus na eenmaal geboren te zijn als mens, altijd mens gebleven. Ook na zijn opstanding uit de dood. Hij liet niet zijn lichamelijkheid achter zich, alsof het slechts een soort verkleedpartij voor hem was geweest. Hij bestond niet alleen verder als een ‘geest’. Nee, het graf was leeg en Jezus was bij zijn verschijning herkenbaar als zichzelf. Zijn identificatie met ons was niet slechts een tijdelijke gril. Ze liet een eeuwige intentie van de Godheid zien, niet om het materiële, het lichamelijke, het menselijke af te schaffen, maar om het te verheffen. Voortaan zouden deze dingen namelijk geassocieerd zijn met de Schepper zelf.
Ik heb jaren geleden een kerstpreek gehouden in de kerk in Alphen aan den Rijn waar ik toen op zondag heen ging. Het was niet lang nadat de Alphense spruitjesteler Henk Angenent de elfstedentocht had gewonnen. Daardoor was Alphen opeens positief in het nieuws. De jaren daarvoor was Alphen in het nieuws geweest door de aanwezigheid van gif op een vuilstort onder de golfbaan. Dat gaf Alphen een negatief imago. Nu werden wij, Alphenaren, opeens geassocieerd met Henk Angenent. Dat gaf ons een veel positiever beeld van onszelf. En nu is de hele mensheid, het hele menselijke bestaan, geassocieerd met de schepper zelf. Niemand zal ooit meer mogen twijfelen aan de inherente waarde en betekenis van elk individueel mens, en de ervaringen, verlangens en kenmerken die hem of haar menselijk maken. De engelen zeiden het al: “In mensen een welbehagen.”

Maar Gods intenties eindigden hier niet mee - Hij heeft grote plannen voor de mens en de geschapen werkelijkheid. Wat die zijn en hoe het vooruitzicht daarvan ons leven nu kan beinvloeden, bewaar ik voor deel 2 van dit artikel.