donderdag 15 december 2016

Nog een voorproefje van 'De Krakenvorst, boek 1: Keruga'

Morgen is het zover, dan wordt mijn boek gepresenteerd op de wintereditie van Castlefest. Het is dan ook bij uitgeverij Macc of via Bol.com te bestellen. Wil je een gesigneerd exemplaar? Op vrijdagavond 13 januari is er een feestelijke presentatie met signeersessie bij boekhandel Stevens in Hoofddorp. Het zou leuk zijn een paar van mijn trouwe blog-volgers daar te zien! Als dat niet lukt, kun je ook een bericht achterlaten op mijn blog en dan stuur ik je een gesigneerd boek toe. Geniet ondertussen van dit tweede voorproefje van mijn boek, waarbij we voor het eerst kennismaken met Alecia ...

Alecia rende naar boven langs de in de rotswand uitgehakte treden. Over haar schouder hing een grote boog van oud, bewerkt hout. Met haar linkerhand hield ze de rand van haar witte overmantel omhoog, in haar andere hand hield ze haar leren pijlkoker. Haar donkere haar had ze in een dikke vlecht gebonden, die bij elke stap tegen haar rug bonkte.
Links van haar hing de zon vlak boven de horizon. De zee eronder was veranderd in een voortdurend bewegende roodoranje vlakte. De anders onopvallend grijze rotsen gloeiden en de struiken en het stugge gras op de richels leken gehuld in vlammen.
Alecia was nu bijna bij de top. Haar adem kwam in oppervlakkige horten. Haar benen waren verstijfd en pijnlijk en ze was duizelig van de hitte. Ze kon zich echter niet veroorloven te rusten; ze was al veel te laat. De trap hield op. Haar voet zocht een trede die er niet was en bijna was ze gestruikeld. Schuin onder zich in de diepte zag ze de halve cirkel van het strand, ingeklemd tussen de rotsen als een glimmende oesterschelp. Ze zwaaide met haar ene arm en behield haar evenwicht. Haastig volgde ze het kronkelende pad tussen rotsen en gebogen pijnbomen door, weg van de rotskust. Aan de struiken om haar heen hingen verlepte roze bloemen. De schaduwen van de donkergroene cipressen werden zienderogen langer.
Vierhonderd meter verder bleef ze staan. Vanaf de bosrand liep een grasveld omhoog. Bovenaan stonden de platanen van Kartaalmon afgetekend tegen de violette hemel. De imposante bomen vormden een halve cirkel op de rand van het hoogste terras. Uit de helling staken enkele stenen gebouwen, met smalle luchtopeningen. Een goed onderhouden weg leidde naar een hoge poort, geflankeerd door gebeeldhouwde pilaren. De houten deuren stonden uitnodigend open. Alecia wist echter dat zij het heiligdom Santin niet via die weg kon binnenkomen. Niet met een boog en een pijlkoker over haar schouder.
Ze haalde diep adem en trok zich terug in de schaduw. Half voorovergebogen zocht ze haar weg tussen de dorre begroeiing door. In de verte begon een vogel te fluiten. Het licht verdween nu zo snel dat ze even dacht dat ze de verborgen doorgang voorbij was gelopen. Toen herkende ze de zwarte rots in de vorm van een aambeeld. Daar vlak onder bevond zich een nauwe opening, overschaduwd door stekelige takken. Ze liet zich van de stenen zakken, duwde de struiken opzij en stapte de duisternis binnen.
De gang liep steil naar beneden. Alecia moest zich noodgedwongen langzamer voortbewegen, terwijl ze haar vrije hand voorzichtig langs de wand liet strijken. Al snel was het zo donker dat ze niets meer kon onderscheiden. Ze was echter al zo vaak langs deze route het heiligdom binnen geslopen dat ze het licht niet nodig had. Ze negeerde twee zijgangen en bleef afdalen. Zand knisperde onder haar sandalen. De lucht, aangevoerd door verborgen ventilatiespleten, was opvallend koel.
Alecia kwam uit bij een kleine kamer. De deuropening was zo laag dat ze zich moest bukken om er binnen te gaan. Door een schacht in het plafond viel nog net zoveel licht dat ze de contouren kon onderscheiden van roestende harnassen, rekken met stoffige schilden en zwaarden, en een rij lange lansen. De wapens waren duidelijk al eeuwen niet gebruikt. Alecia legde haar boog en pijlen in een hoek op de grond en trok er een kleed overheen. Voor zover ze kon nagaan, wisten alleen haar vriend Gretaris en zij van de wapenkamer. Ze wilde echter geen enkel risico nemen.
Zodra haar wapens verborgen waren, haastte ze zich verder. Alecia ging een horizontale zijgang in en kwam uit in een hoge hal, verlicht door fakkels. Ze streek haar mantel recht en probeerde de resten zand en stof af te kloppen. Toen niet meer onmiddellijk opviel dat ze buiten was geweest, trok ze de wijde kap van haar mantel over haar hoofd, tot vlak boven haar ogen. Vervolgens haalde ze de verlossingsring onder haar kleding uit. Het pekzwarte, gladde sieraad was zo groot als haar hand en hing aan een touwtje om haar hals. Toen de ring op zijn vaste plek op haar borst rustte, zette ze haar handen met de palmen tegen elkaar en schreed met afgemeten passen in de richting van de grote zaal. Ze hoopte vurig dat ze onderweg niemand zou tegenkomen. Ze kon geen smoes verzinnen die haar afwezigheid bij de dienst zou verklaren.
De hal kwam uit op een schemerige galerij, met in één wand deuropeningen. Daarachter vandaan klonken duidelijk verstaanbaar honderden stemmen in een meerstemmig refrein. ‘Eer aan de Almachtige, die maakte dag en nacht. Eer aan de Almachtige, die zon en maan bestuurt.’
Alecia herkende het gedeelte dat werd gezongen, zoals ze de liturgie van alle diensten ondertussen uit het hoofd kende. Ze zuchtte. Ze had al een kwart van de avonddienst gemist. Voorzichtig keek ze om de hoek. Een gevorderde priester, gekleed in een parelgrijze mantel, schreed naar een deur. Een paar oudere mannen en vrouwen in de bruine rokken en broeken van dorpelingen kwamen uit de richting van de toegangspoort. Ze keken naar de grond voor zich en hielden hun handpalmen tegen elkaar gedrukt. Ze fluisterden op een eerbiedige toon. Vlak voor de grote zaal stootte de voorste de anderen aan. Ze zwegen onmiddellijk en de dorpelingen gingen in stilte naar binnen. Alecia volgde ze. Ze hield de deur tegen voor hij dicht kon vallen en stapte de zaal in.
De oorspronkelijke druipsteengrot was lang geleden uitgehouwen tot een half cirkelvormige ruimte van meer dan honderd meter doorsnede. Stenen zitbanken daalden af als traptreden tot aan een marmeren podium. Tussen twee houten pilaren hing de gong, anderhalve meter hoog en van brons. De hamer stak uit de vloer, waar hij door een onzichtbaar mechanisme in beweging kon worden gezet. Het plafond van de zaal was zo gevormd dat het geluiden versterkte en de mensen bovenin konden de sprekers op het podium zonder moeite verstaan. Ventilatieopeningen lieten verse lucht naar binnen en op stenen verhogingen stonden walmende vuurmanden. De vlammen wierpen bewegende schaduwen op de grijze rotsen. De enige versiering in de ruimte was een grote cirkel van zwart gesteente op de achterwand.
Het was erg druk in de zaal. Zoals bij elke avonddienst waren zowel de leken als de priesters aanwezig. Tweeduizend mannen en vrouwen zaten dicht opeen op de ongemakkelijke stenen banken. Bovenin bevonden zich de mensen uit de dorpen in de omgeving, hun handen rauw en nog besmeurd van hun werk. Vissers, herders, timmerlieden en naaisters. Veel van hen hadden anderhalf uur of meer gereisd om bij de dienst te kunnen zijn. Alleen de jongste kinderen en hun verzorgers waren van de aanwezigheidsplicht vrijgesteld.
Alecia drong zich tussen de sober geklede mensen door. Een paar dorpelingen keken verstoord opzij. Zodra ze zagen dat ze een priesteres was, wendden ze echter snel hun blik weer af. Ze bereikte de onderste banken. De priesters waren te herkennen aan hun witte of grijze mantels, die alleen de mouwen van hun zwarte onderkleding vrij lieten. Op hun borst hing hun zwarte verlossingsring. Ze keken ernstig voor zich uit. Niemand lachte.
Zo onopvallend mogelijk schoof Alecia opzij, tot ze achter haar klasgenoten stond. Nu moest ze het toneelspel proberen mee te spelen. Ze staarde naar het podium, waar de twintig oudsten in een lange rij naast elkaar stonden opgesteld. Hun mantels waren wit en getooid met rood en geel borduursel. Een man met een witte baard leunde op een stok en leek te slapen. Een vrouw hield een van haar ogen gesloten en knikte om de paar seconden. Een paar meter naar voren stond overste Veritus. Over zijn schouders hing een grijze doek en hij droeg een zwarte gordel. De man was al bijna tachtig, maar aan zijn kaarsrechte houding was dat niet te zien. De overste hield zijn handen haast zonder te trillen omhoog. Hij had een scherp gezicht, met een enigszins kromme neus en helder blauwe ogen onder borstelige wenkbrauwen. Zijn golvende, witte haar ging verborgen onder zijn kap. Een klein puntig baardje gaf hem een aristocratisch voorkomen. ‘De Almachtige maakte ons om Hem te dienen,’ proclameerde hij met heldere stem. ‘Laten wij zijn wil betrachten.’
‘Laten wij ons geven aan onze Maker!’, zongen de oudsten achter overste Veritus. Zoals elke avond klonken hun stemmen volkomen gelijk, zonder gevoel.
‘Wij kunnen slechts doen wat Hij ons vraagt,’ antwoordde de zaal gehoorzaam.
Alecia zong luidkeels mee. Ze hief zelfs haar handen, alsof ze helemaal in de dienst opging. Misschien had niemand haar afwezigheid opgemerkt, dachten haar medestudenten dat ze haar gewoon over het hoofd hadden gezien. Dat kon makkelijk tussen zoveel mensen, hield ze zichzelf voor. Toen ze opkeek, staarde ze echter recht in de donkere ogen van Manila. De slanke studente trok spottend een dunne wenkbrauw op. Ze was het knapste meisje uit Alecia’s klas en was zich daar terdege van bewust. Ze had een fijn besneden gezicht, lang bruin haar en een betoverende glimlach. Echt iets voor jou, leek haar blik te zeggen, iemand als ik zou nooit te laat komen.
Alecia’s wangen kleurden. Manila had gezien dat ze later naar binnen was komen sluipen en zou het aan hun mentor melden. Ze wilde dat ze gewoon uit de dienst was weggebleven, dat zou haar minder problemen hebben opgeleverd.