woensdag 24 december 2014

Gedicht: Wad

Wad

Mijn voeten zijn in klei gevangen,
de grijze modder vertraagt mijn pas
als handen zonder los te laten,
niet moe te krijgen. Ik wel.
God, wat ben ik moe. Ik strijd
om nog een stap te kunnen zetten.
Wil rusten. Maar zie geen respijt
tot aan de horizon. Slechts slijk,
niets om mij op te richten.
Mijn kompas ben ik verloren
en de tijd die dringt. Het water vult
de gaten achter mij, wist het spoor,
haast zich voor mij uit: een spiegel
die boven mij gesloten hemel toont
al net zo grauw. Binnen in mij
dooft nu mijn kracht. Hoe meer ik worstel,
hoe meer mij lokt vergetelheid.
Te slapen onder de koude deken
van de zee. Land is nog slechts een droom.
Mijn laarzen lopen vol met koude.
De greep verstevigt zich en toch
kan ik niet stoppen. Ik trek mijn been
op uit de klem die mij omsloot
en strompel voort tot ik de kust bereik.