Dichtbundel

De poortwachter is dood

Gedichten over kerk, depressie en vrij zijn


Betrapt

Ik ben betrapt. Alarmbellen
klinken schel. Ik sta in het licht
als in beton bevroren.
Ik sidder, hoor de honden
van ver al opgetogen blaffen.
Ik draai me om, wacht op uw komst,
hart bonzend. Het diepe spoor
is in de jaren uitgesleten
door uw voet. U staat opnieuw
hoog boven mij, staf opgetild.
Ik had beter moeten weten,
betuig spijt. U vraagt mij
om de gerepeteerde woorden.
Ik zeg dat ik heel veel van u houd,
mijn Vader. De storm kalmeert.
U laat mij achter, geknield
op kale grond. Mijn keel is droog.
Zoals altijd. Ik weet niet anders
dan dat dit echte liefde is.
Maar waarom kijk ik dan
met ogen vol verlangen, voorbij
de hekken naar de zonsopkomst?

Draaikolk

Mijn doel ligt aan de horizon,
het paradijs, zo voorgeschoteld,
ik moet het maar geloven,
de zee trotseren voor niets meer
dan mooie woorden. Ik moet
mijn armen in het water slaan
of zinken. Velen blijken
mij te zijn voorgegaan. Ze zouden
zijn geslaagd. Wie faalden
worden nu niet meer genoemd.
Ik zou het moeten durven,
de zee trotseren, me meten
met de kolk of ben ik laf,
ontvlucht ik verantwoordelijkheid,
wil ik het niet eens proberen?
Maar ik ken de weg omlaag,
naar de rotsharde bodem
meegesleurd zonder protest,
want elke stap volgt logisch
op de rest. Zonder hart
grijpen krachten naar mijn benen
mijn armen. Ik glijd af,
speelbal van de natuur.
Kon ik maar sneller zwemmen.
Was ik maar beter, sterker.
Ik heb me uitgeput en nu
is elke eis teveel, ben ik verloren.
Mijn ogen prikken, gedonder
vult mijn oren, dooft mijn schreeuw.
Ik strijd alleen - ellendig mens.
Wie kan mij verlossen, reikt mij
de hand, trekt mij aan wal,
zegt dat ik nooit meer hoef te zwemmen,
dat de zee er niet meer is,
droogt mij, omarmt mij liefdevol
en draagt mij naar de overkant?

Tijd te kort

Ik heb te lang gedraald.
Nu hoor ik haar voeten
op de trap. De treden
kraken. Haar stem schalt
als een alarm. Ik schrik.
Er liggen boeken open.
Speelgoed uitgewaaierd
op de vloer. Pennen
en nog blank papier. Mijn hand,
een bankschroef, klemt zich
rond mijn leven. Tijd tekort
om mezelf te worden.
Ik werk, ik lees, ik schrijf,
misschien mijn laatste woord.

Ze is op de overloop.
Haast is nu geboden. De klink
gaat al omlaag. Nog meer
put ik mij uit. Eet zonder
proeven wat ik maar vind
en stamp mijn ogen vol.
Dit is het einde. Schaduw valt.
Ze grist mijn schepping
weg van mij. Verfrommelt
wat mij bewoog. Schept orde:
witte muren, leeg bureau.
Ze wijst me de deur. Plicht wacht.
Ik ga en weet het zeker
dat ik nooit terug zal komen.

Klei

Ik probeer mezelf te vormen
uit rode klei. Zonder model
moet ik kiezen wie ik ben.
En dan kneden, buigen, trekken.
Alles kan, niets lijkt genoeg
om mij te vatten. Hele stukken
blijven buiten mijn bereik,
woest en ledig. Mensen lachen
om mijn falen. Kerven in mij
hun initialen. Ik ben niet
zoals ik mij had voorgesteld.
Armen te lang, ogen te dicht
op elkaar. Brozer dan verwacht.
Dan maar opnieuw beginnen,
maken wat aanvaardbaar lijkt
voor mijn gelijken. Maar dit werk
is vreugdeloos. Ik ben gevangen
in een huls. Bedrieg mezelf
en anderen met valse schijn.
Kunstenaar, verander mij
zodat ik word zoals bedoeld.
Kam mijn haren, bekleed mij
met wit linnen, kus mij
en voer mij van de spiegel weg.

Weiland

Ik danste op de weide, joeg
achter mooie vlinders aan,
ving stekelbaarsjes in de sloot,
ging in het donker pas naar huis,
voldaan, maar hongerig naar meer,
negeerde mopperstemmen, droomde
van de nieuwe dag, die komen zou,
de eindeloze zomer lang.

Toen werd ze boos, zag moddervegen.
Mijn kleren waren vuil, mijn knieën stuk.
En wist ik niet hoe hard ze werkte?
Nuttig zijn was haar devies. Mijn lot
was net als haar te worden.
Zwijgend van wat mijn hart beroerde,
voor gif en stekels bang gemaakt
sloot ik mijn ogen en werd koud.

Nu is de winter over. Zon roept
mij naar buiten, het grasland op,
waar vers ontloken bloemen wachten.
Ik zoek met zorg mijn weg. Durf niet
te rennen, want mijn broek wordt vies
en ik zou kunnen vallen.
Dus kijk ik toe hoe and'ren spelen
En wacht tot het eindelijk zomer wordt.

Schaapskooi

De muren werden opgebouwd,
steen voor steen, om de schapen
te beschermen, zo geneigd te dwalen,
zich te prikken aan de distels,
te vallen of vergif te eten.
Het was voor hun goed, ze hoefden
als ze bleven waar ze waren
niet meer voor zichzelf te denken.

De muren groeiden en de ramen
gingen dicht. De zon was genoeg
om bij te zien: de bruine grond,
het platgetreden stro van dagen,
de grijze wol van iedereen
gelijk geschoren. En de plicht
gold ook voor elk, van nu
tot in de eeuwigheid een slaaf.

De muren stopten niet de wind.
Die bracht geuren mee van buiten:
vers gras, met klaver, en de weiden
golvend tot de horizon. Kleuren
te veel om te benoemen. Schaduw
om in te rusten van het werk.
Te gevaarlijk was het verlangen
en dus werd ook het dak gesloten.

Silo

Wat staan jullie bij de silo's,
je klapbord voor je, met je tong
het puntje van je pen gelikt,
ieder zijn deel te schenken
van het graan? Afgemeten:
geen onsje meer en controle
of wij het wel juist gebruiken:
niet delen onderling of iets
verspillen aan plezier. De ernst
van jullie moet de onze zijn
en als wij protesteren dan
sluit de deur. Vragen verdienen
strenge straf maar angst voor honger
houdt ons gebonden, zonder moed
om rond te kijken. Als we zien
hoe rijk de wijde wereld is
zullen we zonder aarzelen
jullie verlaten. Van het land
zullen we leven als vogels
gevoed zonder tegendienst.
De warmte van de zon meer dan
genoeg, de regen verkwikkend
geschonken zonder voorwaarden
en wij vrij. Daarom de porties
zo klein dat we blijven komen.
We hebben jullie heus wel door.

Braakliggend

Je vraagt me waarom er niks groeit
op het land mij toegewezen.
Waar is het koren? Waar zijn de
vruchten aan de dorre takken?
Waar zijn de lammeren? Kan ik
zo nog wel meebetalen aan
jouw stad, de muren met bladgoud
bekleed, die rijken lokken moet,
prestige geven? Jouw naam moet
worden onthouden en ik kan
in jouw glorie rusten als ik
maar presteer. Mijn velden echter
blijven kaal, geen zand bedekt de
rotsen, ze doen ploegen breken,
houden in de zon geen druppel
water vast, en de poel is gif.
Zo heb jij het zelf gelaten
toen je me overviel, met vuur
mijn oogst verwoestte, de planten
trok, de grond met vuil doordrenkte.
Er is niets over. De liefde
vindt geen ontvankelijk terrein,
kan hier geen wortel schieten. Zaad
verdort. En ik blijf achter, dood.

Spelevaren

Mijn scheepje wordt bijeengehouden
met klevende tape en touw. Met zorg
heb ik het zeil hersteld, gelakt
het hout, maar toch blijven de scheuren
zichtbaar. Ik laat het te water en wacht
of het blijft drijven in de vijver:
een grijze kring rond een fontein.
Het zinkt niet, ik trek het rond, bezorgd.
Van mijn ouders moet ik hier spelen.
Zij snappen niet dat ik me niet vermaak.

Maar er zijn jongens die hun boot steeds
laten botsen. Die met hun boegspriet
mijn flank doorboren, lachen als ik
water maak. Rond mij hoor ik huilen
van mijn speelgenoten niet in staat
zich te verzetten. En ook ik raak
moe me te verweren, steeds opnieuw.
Waarom laten we dit toe? Gunnen
we hun genot? Waarom gaan we niet
naar zee, waar geen beton ons insluit?
Ook al zijn daar golven; wij zijn vrij!

Deserteur

Ik druip af, mijn hoofd gebogen,
armen om mij heen. “Deserteur”,
zo wordt mij nageroepen, terwijl ik
de loopgraven passeer, zoekend
een plek zonder kanonschoten,
mijn wapen neergegooid. Ik schaam
me niet, hoe ze ook betogen
dat ik veranderen moet. Niet
mijn verlangen volgen. Mijn pijn
verbergen. Doen alsof ook ik
de strijd belangrijk vind, hoewel
ik twijfel wie de vijand is.

Voor hen staat echter alles vast.
Ze vrezen falen niet. Kogels
raken niet hun hart of longen
maar schampen. Littekens worden
elke avond vergeleken
onder luid gelach. Mijn huid lijkt
echter teer, is gevoelig voor
de klappen, mijn botten breken
zonder kans ooit te genezen.
Een huis waar men mijn anders zijn
begrijpt en van mij niets verlangt
in ruil, daarvoor wil ik vechten.

De rivier

Een rivier hoort recht te zijn
en kalm. Het land doorsnijdend
tussen stenen wanden. Van nut
als weg voor trage schepen
vol grind of kolen, auto's
of gezapige toeristen.
Maar zelf onzichtbaar, geen plek
voor schuim of voor onstuimigheid.

Deze grenzen liggen vast
sinds vele generaties.
Wie zich niet schikt, veroorzaakt
overlast, wordt ingedamd
met strenge wetten: hun water
raakt levenloos en bruin van kleur.
Maar de kanalen zien geen kwaad
in deze wereld. Zij zijn thuis.

Ik ben echter niet als zij,
klater over rotspartijen
in witte golven. Kronkel
door vlak land, met riet omzoomd.
Ben voor forel en zalm een thuis,
voor kikkers. Watervogels
vliegen op. Ik kan niet blijven
in hun bedding. Ik stroom over.

Doelwit

Draag ik een doelwit op
mijn rug gespijkerd? Nee.
Maar waarom loop ik dan
gebogen, kijk schichtig
om me heen of niemand
op mij mikt, verwacht ik
elk moment het einde?
Is het een mijnenveld
waarop ik loop? Waarom
vrees ik fouten dan zo
bij elke stap, alsof
falen mijn dood zou zijn?
Zijn er slechts vijanden?
Sta ik alleen? Welnee.
Waarom laat ik jou dan
niet helpen, me troosten?
Waarom kijk ik niet op
naar een blauwe hemel,
zonlicht warm, het reisdoel
nu dichtbij. Ik lijk wel
gek.

Jongleren

Het begon met twee, toen drie
gekleurde ballen, niet heel groot.
Ze gingen van hand tot hand
in steeds hogere bogen.
En ik lachte. Toen zag ik
anderen met vier of vijf
hetzelfde doen. Als dat kon,
mocht ik niet achterblijven
dus ik oefende verbeten,
nam snel een zesde op, liet
nooit een vallen. Was beter
dan zij. Nu telde ik dus mee,
ook al verkrampten vingers
in mijn paniek en droop zweet
in mijn ogen. Plezier was
getransformeerd tot pijn. Zij rustten,
keken rond, zochten wat anders
als vertier, lieten mij staan
in tweestrijd en elke keus
zou falen zijn: ophouden
met bij de groep te horen
of doorgaan om niet mezelf
teleur te stellen? Rond mij
wordt het langzaam donker, straks
zie ik niets, ziet niemand mij.
Wat dan? Ik heb nog even
om voor mezelf te spelen.
Laat ik de kans gebruiken.

Afslag

Ik toeterde en knipperde
verwoed met mijn lichten,
terwijl ik voorsorteerde,
schoof vlak voor het gras
de afslag op, week uit
opzij en naar beneden.

Plotseling was ik alleen
tussen de groene bomen,
een restaurant met hoge ramen
een terras en zonneschermen,
Pijlen naar het tankstation,
En wandelende mensen.

Niet meer flitsen links en rechts
van mij van haastende bolides,
zigzaggend, opgenomen
in de strijd op tijd te wezen
op het werk. En daar slagen
voor de baas. Elke dag opnieuw.

En ik deed mee. Ik meende
dat dit leven was. Negeerde
bonkend hart en brandend zuur
tot alles donker werd. De schok
deed mij het stuur omkeren,
de race verlaten, net op tijd.

Lijn in het zand

Ik dreigde te bezwijken
onder mijn last. Was moe
van dag en nacht te werken
om maar te bewijzen dat
mijn bestaan geen foutje was,
mijn leven geen vergissing.
Dus ik vroeg hulp, maar jij
zag mijn zwakte als excuus.

Je deed je voor als helper
met je glimlach onder
glazen ogen. Zei dat
jij voor mij zou strijden,
mij zou versterken, en je
kwam mijn grenzen over
met je advies. Ik vond
het smaken als vergif.

Ik was te druk maar dat was
kennelijk niet relevant
zolang ik niet voldeed
aan jouw ideaal. Je nam
mijn roer in jouw handen,
wendde me naar jouw haven,
vormde me ruw naar jouw
gelijkenis. Niet meer!

Ik trek de lijn. De grens
ligt hier. Niet verder mag je
binnendringen. Ik stel
mijn wapens op, graaf langs
de linie diepe greppels
en zet me schrap. Kom op
met je bemoeienissen
en zie wie de sterkste is.

Oversteek

"Je hebt zo snel gezwommen
glorieus, medaille waard.
Ook al vertrok je met een
achterstand, je kwam vooraan.
Dus nu niet klagen dat je
moe bent, dat je steken voelt
in je zij, bijna verdrinkt.
Je kunt nog sneller, als je
maar probeert!", dat zeggen die
mij altijd achtervolgden
van de start, muilen open
met witte tanden vol en
zwarte ogen. Het water
is hun element, hun prooi
is wie kiest er te baden.
Maar al ben ik getekend,
mijn armen zijn gespierd en
de oever is nu dichtbij.
Een paar meter, dan sta ik
op hoge grond. En van daar
zal ik gaan mijn eigen weg
naar onontgonnen streken
waar zij niet komen. Haaien
zijn bijna uitgestorven.

Pleister

Ik heb me nooit laten verbinden
als ik viel. Het grind van de speeltuin
in mijn knie. Mijn handen bloedend rood
als stempels van mijn onvermogen
afgedrukt. Ik verbeet mijn pijn maar,
geen tranen in mijn ogen. Gezicht
van glad beton. Geen oneffenheid
is er te zien, alleen van binnen
schuurt het, zweert het, zelfs na jaren nog,
de breukvlakken steeds meer gevoelig
zelfs al ben ik hard. Ik sta alleen,
voel strelende vingers zelfs niet meer.
Maar jij houdt vol, wint mijn vertrouwen
met zachte zalf en water dat mijn ziel
verkwikt. Woorden die me beloven
dat ik niet opstaan hoef, zwak mag zijn,
huilen zonder iets te bereiken,
pas weer rennen als ik zelf dat wil.
Koester, moeder mij, doe alle wanden
slijten, zodat ik mezelf weer ben.

Watersnood

Was ik op tijd om het tij te keren?
De wal te stutten? Deed ik genoeg
om te bestrijden wat snel nadert
boven de horizon: zwarte wolken
als bloemkolen gestapeld, begoten
met een saus van felle bliksemschichten
van ver al aangekondigd door geraas
en opgezweepte golven door de wind?

Het land is ondergraven. Ik zag niet
hoe palen rotten door het zilte vocht
en wormen en schelpen groeven. Haastig
rende ik van ramp naar ramp, bestreed
elk opnieuw als stond hij op zichzelf.
Maar mijn reserves slonken. Uitgeput
moest ik mijn pogen staken. Ik was op
en kon niet meer dan wachten op de vloed.

Nu rijst de zee, een onstuitbaar leger
dat in gelid mijn vestingwerk bestormt.
Boven de troepen waaien ongeduldig
banieren van wit schuim. Onheilspellend
klinkt een trompet, snijdt als een mes
door de afgekalfde wering. Water
vult de droge hoeken, poelen zwellen
achter de dijk. Duurt de storm nog lang?

Rijden zonder wieltjes

Als jij wilt leren fietsen
moet ik je laten gaan.
Je kunt niet blijven grijpen
naar mijn hand. Niet steeds kijken
of ik er nog ben. Roepen
om hulp als het tegenzit.
Je moet leren vertrouwen
in jezelf, je evenwicht.
Dat je de weg kunt kiezen
die je wilt gaan en dan weer
veilig terug kunt komen.
Je hebt geen wieltjes nodig
om je te dragen. Ontdekt
hoeveel je kunt als je zelf
moet opstaan nadat je viel.
En ik kijk van de kant
met liefde toe, blij dat ik
niet nodig ben en wacht tot jij
me vraagt om mee te reizen.

Spelbreker

Sorry, ik doe niet meer mee
met jullie spel -en ook niet
met de tegenstanders-
verlaat het kale veld,
de strak gekalkte lijnen.
Ik sluit mijn oren voor het
schreeuwen van de coach
en de onderlinge ruzie.
Wat dachten we te winnen?
Een beker? Aandacht in de
roddelpers? Was dat het waard?
De blessures, echt of nep?
Het joelende publiek
dat nooit behaagd kon worden?
Pas van de kant zie ik hoe
we onze tijd verdeden.
Het gras is als de lichten
doven onveranderd, blijft
vol kuilen. Niets groeit in de
modderpoelen. Maar wat als
we niets meer zouden doen dan
wachten, elkaar omarmend?
Dan zouden we de bloemen zien
voor allebei de doelen
en op de weide dansen.

De bron

Het deksel kraakte onder mij,
bezweek haast door de druk.
De spanen bogen, mijn spieren
trilden van de spanning.
Zweet drupte in mijn ogen,
maar de put moest afgesloten
blijven. Ik mocht niet falen
of gif zou boven komen,
het land bereiken, en doden
wat de wereld voeden moest,
de rechte voren. Mijn hart
moest wijken voor de vrucht.
Mijn kracht werd opgeofferd
aan een droom van heiligheid.

Tot ik opgaf, overmand
door slaapgebrek, moest kiezen
om te kunnen overleven
niets meer in te houden.
Ik rolde weg, zag planken
breken in de wilde stroom,
zag zuiver water bruisen
niet langer ingedamd.
Het spoelde dorre orde weg,
schiep leven, kwam bijeen
in diepe poelen vol met vis
te rapen voor wie bukte.
En ik stond op, verfrist,
en liep een nieuwe wereld in.

Strijdtoneel

De rook ging liggen en ik zag
in het gras de resten
van wie ik had beschoten.
Rood de aarde. Luid het gekrijs
uit hun soldatenkelen.
Ik schuifelde naar voren.
Mijn hand op mijn maag,
als spiegel van hun wonden.
Ik zonk tussen hen ineen.
Mannen van mijn leeftijd.
Met mijn ogen. Mijn onschuld.
En hun wapens ongeladen.
Handen geboeid. Gedwongen
in vijandelijke kleren.
Ik had niet gewacht, geloofde
wat spionnen zeiden, slikte
hun verhaal als zoete koek.
Liet me verraden. Loosde
mijn vuur op mijn gelijken,
bracht dodelijke slagen toe.
Negeerde mijn verlies.
Dit was het immers, ik kon
nu overwinnen. Maar mijn krans
is tot as uiteengevallen.
Nu doe ik wat had gemoeten
van het begin, schenk water
over dorstige lippen, bind
sneden toe met eigen hemd.
Ik fluister in mijn eigen oren
dat ik geen vijand ben.

Uitkijkpunt

Het was de mooiste plek, met
alle kanten op vrij zicht,
door ieder die het wilde
te bezoeken. Ook ik had
ervan gehoord en reisde
weg van huis, gegrepen door
dit ideaal. Ik vond er
hoge muren neergezet,
moest aan de poort betalen
en de gidsen volgen, stil,
voldoen aan reglementen
en niet anders zijn. De straf
die daarop stond, was worden
uitgesloten. Ik voelde
me in witte gangen klem,
zag slechts een glimp van schoonheid,
schuifelde verder tot ik
brak. Ik vond de nooduitgang
en buiten zaten met de
rug tegen het hoofdgebouw
de mensen zoals ik die
niet goed pasten. Ze zongen,
deelden brood en keken uit
over de weidse vlakte.

Niet meer verdwaald

Ik kwam in het moeras
mijn eigen sporen tegen:
voetafdrukken vol met water,
afgebroken takken, gras
geknakt onder mijn laarzen.
Al die tijd keek ik alleen
omlaag. Zag slechts modder
stil en donker, nevel
tussen de dode ranken.
Hoorde geen vogels zingen,
zelfs geen wind. Ik was geleid
door schimmige beloften
die doofden voor ik kwam.
Niet eens wat ik wilde.
Er was geen uitweg meer
voor mij. Ik zou voortaan
dezelfde cirkels lopen.
Maar toen keek ik vooruit.
Ik zag wat ik verlangde
in de verte. Zag de weg
doorheen het struikgewas,
voorbij diep water, over
hoge hekken. En ik
betwijfelde niet langer
wat ik kon. Had ook niets
te verliezen. Dus ik verliet
al de bekende paden,
vertrouwde op mijn hoop,
bereikte sneller dan ik
verwachtte vaste grond.

Krappe jas

Ik was de jas allang ontgroeid
die jij mij had aangetrokken
als kind. Toen vond ik hem al klein,
de kleuren onopvallend, niet
bij mij passend, zwart, donker grijs.
Mouwen zo lang dat ze sleepten
over de grond, belemmerend
mijn leven. Maar hij was van jou.
Je zou me slaan als je mij zag
zonder. Ik wilde me vormen
naar jouw schil, maar ellebogen
sleten, naden scheurden, zakken
braken open. Hij viel uiteen
rondom mij. Dus toen ik onlangs
ervoor koos hem uit te trekken
ging dat makkelijk, geen verdriet
voor mij, geen moeite, zelfs de schuld
was voorbijgaand van aard. En nu
maak ik mijn eigen kledingkeus:
felle tinten, een ruime maat,
maar helemaal mijzelf. Ik kan
mezelf weer in de spiegel zien.

Ballon

Met vingers wit, zo strak
hield ik het touw omklemd
van de ballon, zodat
ik niet ooit zou vallen.
Onder mij een ravijn,
was mij verteld en ik
durfde niet te kijken
hoe diep het was, hoe steil
de wanden. Gehoorzaam
hield ik vast aan wat jij
had gegeven. Maar ik
werd langzaam moe, kreeg kramp,
riep hulp, maar die bleef uit.
Ik hield het niet meer vol,
liet los. En niet alleen
stond ik op vaste grond,
geen kloof: mijn laatste hoop
steeg niet, het touw bleef slap.
Dat was mijn redding dus,
leeg, net als het gevaar.

De roep van het wilde

Ik droom van wuivend gras,
oranje lucht die siddert
boven de horizon.
De cicaden zingen.
Dit is mijn thuis, en ik
wil al haast gaan rennen,
zand voelen onder mij;
ruimte in mijn longen.
Maar jullie blijven hier
achter het dubbel glas,
koele lucht gefilterd
van alle smetten vrij
en elke dag te eten.
Ik roep. Jullie schuilen,
krabben als ik jullie
meenemen wil. Probeer
je visie te verruimen!
Jullie spinnen, wassen
je tevreden, maar ik
blijf niet opgesloten,
verkrampt tussen muren,
die ik niet nodig heb.
Laat me gaan, zeg niet dat
ik nog bij je hoor,
dan laat ik je achter,
hoef je geen leeuw te zijn.

Getekend

Een poel was lang mijn huis:
bruin water, stinkend van
schijnheiligheid en haat.
En ik ging kopje onder
tot een ruwe hand mij
de kant op trok, de wind
mij droogde. Maar ik was
niet schoon. Na lange jaren
zie ik nog steeds de sporen
als met inkt getatoeëerd.
De zwarte lijntjes staan
haast microscopisch klein
op alles wat ik voel
en denk. Het web vervormt
wat zuiver in mij was
tot wrede parodie.

Misschien heb jij ze niet -
die ingekleurde barsten -
ook al drijf je in het bad
dat ik toen verliet. Past het
bij jouw huid? Dat is fijn
voor jou. Maar ga mij niet
beschimpen om mijn drift
me schoon te boenen,
te zien hoe ik kon zijn
voordat ik was besmeurd
en te rouwen om de pijn
van onuitwisbaar vuil.
Stel me niet ten toon.
Omarm me liever. Vind me
mooi zoals ik ben, zelfs
als ikzelf dat niet geloof.

Gevangenis

U opende mijn cel,
doorbrak de harde muur
rondom mij, trok mij op,
gaf mij een vrijbrief mee.
Wat ik ook deed, u zou
altijd van mij houden.
Ik keek. Ogen pijnlijk
door fel licht. Rondom mij
een wereld vol met opties.
Bergen hoog, bossen diep,
paden zonder zichtbaar eind,
verre onweerswolken
En niemand die me zei
welke weg de beste was.

Nu vraagt u wat ik wil.
Ik bouw mijn kooi weer op.
Gebruik dezelfde plek
als eerder. Dezelfde
tralies, hetzelfde slot.
Draai zelf de sleutel rond
en gooi hem weg. De kramp
neem ik voor lief net als
het werk, het eten slecht.
Ik zoek niet langer naar
identiteit. Veilig
ben ik voor verlangen.
Alles is beter dan
mezelf te mogen zijn.

Twee wegen

De weg vooruit was vrij,
lag onbelemmerd open
voor mij. Ik zag mezelf
al gaan langs smalle paden,
verkennend. Niet lettend
op de tijd. Onder sterren
slapend. Dansend met hen
die hetzelfde zochten.

Maar ik kwam gidsen tegen,
zelf aangesteld. Ze zeiden
dat een afgrond wachtte
uit het zicht. Beloofden
eeuwig geluk voor wie
hen volgde. Ze duwden
en ik zwichtte. Ging voortaan
een andere richting uit.

De laan was breed, de klinkers
leken goud en overal
scheen licht. De mensen zongen
teksten die ik ook leerde,
dag en nacht maar door. Geen rust,
niet spelen, want het ging
om wat voor ons klaar lag
aan het einde van de reis.

Maar ik werd moe. Kreeg straf
omdat ik zou dralen.
Geen begrip voor zere voeten.
Pijn moest ik negeren.
Ik keek rond. Zag niets dan
Bruin gras en nevelslierten.
Grijze huizen, rij na rij,
de ramen dichtgespijkerd.

Ik heb de stoet verlaten,
na eindeloos proberen.
Ga waar ik wil. Slaap uit,
maak me geen zorgen. Maar ik
blijf dezelfde straten zien,
de mist. Ik hoor nog steeds
hun lied. Hoe kom ik terug
op de weg waar ik begon?

Versteend

Voor Bianca, zomer 2013

In de tuin, tussen de heggen,
lang geel gras op de open plek,
in de takken spinnenwebben,
vond ik je beeld, door de tijd vergeten
uit grauwe steen gehouwen. Verweerd
door wind en regen. De vormen grof,
het gelaat een veeg, bedekt met gele kringen.
Ik kwam dichterbij, de stilte oorverdovend,
legde mijn hand op de kille huid
van je opgeheven arm, afwerend,
een schreeuw gestold op grijze lippen.
Ik huiverde. Ik zag leven in je ogen
smekend om herkenning, om bevrijding
uit een kluister van onzichtbaarheid
zelf aangebracht. Laag voor laag
verborgen achter het cement.
zodat niemand je aard kon zien,
alleen de vorm. Een afgekeken ideaal
zo was je zelfs je zelf vergeten,
de schoonheid van weleer. Ik knielde,
sloeg mijn armen om je benen. Weende
om verloren jaren. De dag verstreek.
De geur van winter was opeens verdwenen.
Grijze luchten braken en banen licht
schiepen een gouden gloed. Ik slikte,
droogde mijn ogen en keek op
naar leven. De steen barstte,
viel in scherven weg, in bleke kruimels.
Mijn adem ingehouden zag ik jou,
voor het eerst jezelf. Wie ik vermoed had,
werd openbaar, blozende huid, en brandend haar.
Je handen vonden mijn gezicht en streelden.
We dansten in de middagzon,
aten zoete vruchten, dronken uit een fontein,
praatten honderduit en toen de avond viel
vertrokken we naar huis. Er bleef
een lege sokkel achter. Verder niets.

Voor anker

Als een schip dat aan het anker ligt,
maar wel de zeilen heeft gehesen,
nu schokt en bonkt tegen het touw
en klappert op de golven. Zo ben ik
op mijn balkon, zittend in de zon
met mijn puzzelboek. Ik wilde
nietsdoen, rusten, maar voel me door
onrust gevangen, mijn vingers strak
rond tralies die waren aangeprezen
als verlof, verdiend na lange tochten
om de wereld. Mijn planken scheef,
mijn ruimen lek, de doeken vol
met rafels. Door stormen afgerost
tot ik mijn haven weer bereikte.
Hier mag ik nu blijven, niets ziend dan
dezelfde kades, krijsende meeuwen
en het bruine slib van ledigheid.
Dit is niet hoe ik ben. Ik hoor te
vliegen op de wind, over het blauw
te scheren op zoek naar streken
die ik nog niet kende. Mijn fout was
niet dat ik reisde, maar waarheen:
tegen de wind, doel voorgeschreven
in plaats van met het verlangen
mee te gaan naar mijn bestemming.
Ik ben pas vrij als ik me overgeef.

De poortwachter is dood

De poortwachter is dood.
Die grote man, hij is verdwenen
Voor altijd. Ik hoef niet meer
te stoppen bij het ingaan
of het uitgaan van de stad
om hem te laten kijken
naar wat ik denk of voel,
of het voldoet. Of liefde
zuiver is. Ik loop zomaar door,
mijn armen volgeladen
met bloemen of met prenten
die ik verkoop. Ik kan zelf
wel zien wat mooi is, inspireert.
Ik onderscheid wat lelijk is
met mijn eigen ogen, vertrouw
het vuur dat in mij brandt geheel.
Soms ben ik nog bang,
zie ik zijn hut. Er staan wapens
in het rek, maar herinneringen
hebben over mij geen macht.
Ik ben vrij man en dus recht ik
mijn rug. Ik ga op weg naar huis.

Hardlopen

Als bij een race, nadat
het startschot heeft geklonken,
het gravel spat, de euforie
de eerste meters rent -
honderd, misschien wel meer -
maar de finish die verschijnt
niet na de eerste bocht
en je spieren protesteren,
wat houdt je dan gaande?
Niet het makkelijke woord:
een snelle grap, clichés
van mensen aan de kant,
beloften zonder waarde.
Die verdoven, zwakken af
het vuur dat in je brandt,
doen je voeten zwikken.
Je zoekt naar echte brandstof
die je vergeten laat
de pijn. De dorst. Die groeit
hoe langer dat je loopt.
Een diepgevoeld verlangen
te weten wat je kunt, te testen
wie je bent. Oprechte
mensen voor en naast je.
De schitterende zon.
En vreugde. Die zul je behouden
zelfs als je nu verliest.

Pleisterplaats

Ik was hier aangekomen
diep in de nacht. Mijn voeten
deden pijn. Ik had zonder
drinken dagen gelopen,
pauzeerde niet onderweg
want leeuwen volgden
mijn spoor van zweet. Ik wist niet
of ik zou blijven leven.
Toen vond ik water, veilig
tussen gelijkgestemden,
dadels en kokosnoten.
Mijn tent bouwde ik op een
beschutte plek. Mijn benen
stak ik uit. De angst die mij
jarenlang had voortgejaagd
verliet mij. Ik bood zelfs aan
om mee te werken. Totdat
de poel begon te slinken.
Palmen verdorden. Ik werd
op rantsoen gezet. Te vroeg
had ik mijn tocht geëindigd.
Dit was slechts een pleisterplaats.
Geen stad. Mijn doel lag voorbij
de horizon. Aangesterkt,
veldflessen vol, vervolgde
ik mijn reis op weg naar huis.

Ondergronds

Met open ogen, toch niets ziend
ben ik op weg.
Mijn handen volgen koude steen.
in toevalsvorm verstijfd. Alleen.
Met niets dan rots als metgezel.
Mijn eigen woorden kaatsen terug.
Ik sta niet stil, klim door;
ik klauter over watervallen
naar waar ik licht vermoed.

Het beeld van kleuren, blauw en groen:
lucht, water, gras,
herinnerd uit een oude droom
die in het donker snel vervloog.
Nu grauw geworden. Vormen slechts,
substantieloos, zijn wat ik heb.
Ik sta niet stil, klim door.
Want als de weg steeds hoger komt
wacht boven mij de zon.

Vrije val

Ik vrees de grond niet meer
die op mij af komt stormen
elke keer dat ik kijk weer
iets sneller dan tevoren.
De wolken wijken. Ik zie
al bergen, velden, wegen,
een groene lappendeken
verwelkomend uitgestrekt.

Ik houd mijn ogen open,
mis geen detail. Niet langer
vecht ik met de touwen
rond mij verstrikt, het zeil dat
klappert boven mij. Ik deed
wat ik kon doen, vergeefs,
liet los. Nu ben ik vrij,
in elk geval voor even.

Wie weet wat beneden wacht?

Laat me

Laat me nooit mijn oog verliezen
voor rimpels op het water van
het meer, brekend tegen rotsen.
Voor zand in een V van het duin.
Een vogel in de hemel, eenzaam.

Laat me niet murw worden voor
het geluid van krakend gras
onder mijn voeten. Het zonlicht
in penseelstreken als van goud
dansend boven de horizon.

Laat mijn aandacht helder blijven
voor de sporen in een bruin gelaat.
De smaak van thee. Kindergelach
dat klinkt van buiten. Vreugde
bij een boek dat mijn hart beroert.

Laat me open zijn. In elke
omstandigheid vooral gericht op
concrete zaken. Laat me
zonder ophouden zoeken
naar de eigenheid van dingen.

Laat me nimmer vergeten wat
menszijn is. En laat me leven.

Geluk

“Ik ben”, zei ik, “gelukkig.”
En ik schrok, mijn woorden
schenen wezensvreemd voor mij
die korte weken her nog
klaagde over slaap en stress,
een piepend oor, prikkende
vingers, mijn been ontstoken
en malaise. Toch was het waar.
Dat ogenblik was ik
geheel mezelf en levend
in het moment. Geen zorgen
en geaccepteerd door wie
ik vergezelde. Zwevend
als een zeepbel boven gras
tegen de blauwe lucht.
Gekleed in regenbogen
steeds verschuivend van hun plek
maar nooit verdwijnend,
rustend op de handen van
de wind. En kalm wachtend
op de tak die mij doorboort,
het vlies weer doet verdwijnen,
kleur terugbrengt tot herinnering.
Het lijkt te kort. Waarom
kan ik het gevoel niet vangen
in beton? Dat blijft, slijt niet,
is grijs, altijd gelijk.
Ik wacht liever op wat komt
aangewaaid: niet één bel meer,
maar vele, een ketting vol
met ogenblikken. Allen mooi
en allen anders. En de wind
blaast ze tot in de eeuwigheid.

Castlefest

Het kan nog niet de hele zomer duren
laat staan de eeuwigheid. Na twee dagen
is het voorbij. Ik reis weer naar kantoor,
ga achter mijn computer zitten. Geven
van mijn zelf, druk incasseren, in ruil voor
geld. En ik weet heus: zo werkt de wereld,
voor wat hoort wat en ik moet gehoorzaam zijn.
Als ik maar presteer, kan ik uiteindelijk
wat ontspanning kopen. Maar het blijkt niet genoeg.
Mijn slaap verkwikt niet. Mijn oor dat suist alweer.

Het hele weekend is het echter stil geweest,
toen ik zwierf over de paden van het park,
gekleed in cape, een drinkhoorn aan mijn riem.
Kijkend naar mensen, groot en klein, die nu niet
hoefden produceren en door te doen alsof
vrij waren van de angst er niet te mogen zijn.
Feeën, prinsessen, strijders, edellieden,
plaaggeesten, mystici en astronauten
lachten naar elkaar. De zon scheen even warm
op elk van hen. De tijd vervolgde ons niet meer.

Het was nu nog begrensd, beperkt, maar ik weet:
volgend jaar proef ik de eeuwigheid opnieuw.