vrijdag 20 juli 2012

Filmbespreking: Lars and the Real Girl

Verhalen zijn belangrijk. Ze communiceren zaken die zakelijke boeken of wetenschappelijke artikelen niet kunnen overbrengen. Ze sluipen voorbij de draken van het rationalisme die volgens C.S. Lewis voor onze geest op wacht stonden, en spreken niet in de eerste plaats tot ons verstand, maar tot onze emoties, onze herinneringen, onze verbeelding. Het effect dat ze op ons hebben, gaat daarom ook dieper dan een betoog of preek ooit kan bewerkstelligen (behalve als er een goed verhaal in wordt vertaald). Ze geven ons een helderder inzicht in ons zelf dan een persoonlijkheidstest of analyse ooit zou kunnen.
Dat gebeurde bij mij toen ik Lars and the Real Girl keek. Als ik de film tien jaar geleden gezien had (als hij toen al gemaakt was), zou ik er depressieve gevoelens door hebben ontwikkeld, omdat hij me zou hebben geconfronteerd met mijn eigen frustraties en het daarmee gepaard gaande gevoel van onvermogen, de overtuiging dat ik mezelf nooit zou kunnen veranderen. De hoop die de film schetst voor zijn hoofdpersoon zou ik niet op mezelf hebben durven betrekken. Maar de film kwam voor mij nu op een goed moment, omdat ik er nu aan kon zien hoeveel ik de afgelopen tijd veranderd ben, en hoe ver ik ben gekomen. De film hielp me nu om op een goede manier compassie met mezelf en met mijn worsteling te hebben, en te geloven dat ik nog verder zou kunnen veranderen - omdat ik ook heb ontdekt wat de hoofdpersoon in de film ontdekt: dat ik geliefd ben.

De film gaat over Lars, een 27-jarige vrijgezel uit een van de noordelijke staten van Amerika. Hij is een trouwe kerkganger, heeft een wat saaie kantoorbaan, en leeft in de garage bij het huis van zijn ouders, waar zijn broer en schoonzus zijn ingetrokken. En hij wordt geplaagd door een verlammende angst voor intimiteit. Hij weigert bij zijn broer en schoonzus te ontbijten of te eten, en komt niet naar de feestjes die zijn collega’s organiseren. Als een meisje hem lijkt leuk te vinden, bevriest hij. En hij probeert elke vorm van fysiek contact te voorkomen. Hij ervaart aanraking als fysieke pijn, bekent hij later in de film, hij is er allergisch voor. Door deze angst raakt Lars in een steeds groter isolement. Dus wie schetst de verbazing van zijn familie als hij op een dag voor de deur staat, omdat hij bezoek heeft. Een vrouw, die hij heeft ontmoet via het internet. Ze is zendelinge. En ze zit in een rolstoel. Of ze mogen langskomen? Natuurlijk mag dat, maar dan krijgen zijn broer en schoonzus een nog grotere schok te verduren: Lars’ vriendin is een anatomisch correcte rubberen pop. Dat leidt natuurlijk tot bizarre situaties ...
Dit is niet een film die de aandacht op zichzelf vestigt. Als kijker ben je volledig gericht op de karakters op het scherm. Ryan Gosling speelt een gevoelige Lars. De pijn van zijn onzekerheid is heel herkenbaar in beeld gebracht, en de manier waarop hij opbloeit is ontroerend. Emily Mortimer is innemend, levenslustig en begripsvol, maar ook Paul Scheider is als Lars’ broer geloofwaardig. De kille winter van Minnesota is mooi in beeld gebracht. Waarin de film niet zo realistisch is, is het begrip dat iedereen heeft voor de situatie. Lars wordt nooit gepest, zelfs niet door zijn collega’s, die het spel meespelen, net als zijn kerkgenoten (waarbij ze in het einde wel erg ver gaan). Maar ik ben geneigd deze film niet te zien als een realistisch karakterdrama, maar als een fabel. En daarmee wordt het plattelandsdorp waar de film zich afspeelt een sprookjeslandschap, en in dat opzicht een stuk geloofwaardiger.

Ik was heel blij dat de film Lars niet aftekent als zielig, en dat niet de draak wordt gestoken met zijn diepe onzekerheid. Ik denk dat het voor veel mensen moeilijk is voor te stellen hoe diep sociale angst geworteld kan zijn, en hoe iemand daardoor eigenlijk gehandicapt wordt, niet in staat om in de relaties van het maatschappelijke leven te navigeren. Ik kan het me niet alleen voorstellen, ik weet het uit ervaring. Ik herkende heel veel van mezelf in Lars. Net als hij durfde ik niet bij mensen op de deur te kloppen - ik heb een keer drie kwartier op de gang heen en weer gelopen voor ik bij mijn stagebegeleider durfde binnenstappen - en durfde ik niet op te bellen, omdat ik dacht dat mensen dan boos op mij zouden worden (Ik had een halve dag buikpijn als ik moest telefoneren, zelfs al wist ik dat er speciaal mensen waren om de telefoon op te nemen, zoals bij de Informatiebeheergroep). En net als hij was ik ook bang om aangesproken te worden. Op bijbelstudieweekeindes stond ik in de pauzes bij de boekentafel, en had ik volgens mensen die mij toen kenden, een duidelijke uitstraling van: kom niet dichterbij. Net als Lars liep ik voorovergebogen en keek ik anderen niet aan, ook niet verkopers achter de kassa in de winkel. Net als Lars kon ik er niet tegen aangeraakt te worden. Tot een paar jaar geleden reageerde ik erg schrikachtig als mensen mij aanstootten, en begroette ik mensen met een uitgestoken hand om maar niet te hoeven zoenen. Als kind al wilde ik niets te maken hebben met stickers, en weigerde ik op mijn hand te schrijven. Aanraking deed inderdaad bijna fysiek pijn. En net als Lars durfde ik geen initiatief te nemen in relationeel opzicht. Het idee een meisje mee uit te vragen bezorgde me slapeloze nachten. Ik kon niet geloven dat iemand mij leuk zou vinden. “Maar dat is toch niet nodig?”, zei laatst een collega. “Je bent zo’n aardige kerel. Je hebt zo’n leuk gevoel voor humor.” Ze weet niet wat er in mij omgaat. En mijn op woordgrapjes gebaseerde humor is nu juist een van de overlevingsmechanismen waarmee ik mijn sociale angst probeer te verbergen.
Waar komt zo’n angst vandaan? Ik las op internet over ‘Reactive attachment disorder’ - een aandoening die ontstaat als kinderen in hun eerste jaren van hun ouders gescheiden zijn, en niet voldoende bevestiging of aanraking krijgen. Dit kan zich op twee manieren uiten - of kinderen hebben geen grenzen en zijn naar iedereen open en aanhankelijk, ook naar vreemden, of kinderen zijn voor iedereen bang en sluiten zich af. Ik schreef vorig jaar in mijn serie ‘Blast from the Past’ over mijn vroege ervaringen als kind: hoe ik direct na mijn geboorte van mijn moeder werd gescheiden en onder een UV-lamp werd gelegd, hoe ik twintig weken bij mijn opa en oma leefde omdat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Hoe ik later werd gepest op de middelbare school en op christelijke zomerkampen. Genoeg om bij een kind de boodschap te doen postvatten dat het niets waard is - dat het geen liefde waard is, dat het geen leven waard is. Genoeg om iemand angstig in het leven te laten staan. Genoeg om iemand af te snijden van de mensen om hem of haar heen. Opgesloten in zichzelf. Ook de film refereert aan een traumatische gebeurtenis is Lars’ jonge jaren: zijn moeder is gestorven toen hij geboren werd, of kort daarna, en zijn vader was daarna erg verdrietig en wist niet hoe hij voor zijn zoons moest zorgen.
Hoe goed bedoeld ook, anderen kunnen iemand niet verlossen van zijn sociale angst. De pogingen van Lars’ schoonzus om hem bij hun activiteiten te betrekken, lopen op een fiasco uit. Bevestigende woorden doen alleen maar pijn -”Waarom heeft zo’n leuke man als jij geen vriendin?” - omdat hij ze toch niet kan geloven en zich daardoor alleen nog maar meer een mislukking voelt. Adviezen hebben een averechts effect. Ik weet dat de prikkende vinger van mijn moeder in mijn rug me niet rechtop liet lopen en alleen maar meer schaamte deed voelen. En de woorden ‘Maar niemand bijt je”, als ik moest opbellen, maakten de angst niet minder. En ook ik heb me schuldig gevoeld om het feit dat ik op mijn dertigste geen meisje durfde aanspreken, als anderen me vroegen waarom ik nog vrijgezel was.

De enige manier waarop iemand met zo’n diepe angst kan veranderen, is als hij of zij er zelf naar gaat verlangen. Als iemand geen genoegen meer neemt met afzondering en eenzaamheid. Ik kwam zelf een paar jaar geleden tot de conclusie: “I’m sick and tired of being sick and tired” (citaat uit The Mom Factor van Henry Cloud en John Townsend). De maat was vol. Ik wilde me niet voor eeuwig laten ketenen door pijn die ik in het verleden had opgelopen. Ook al moest ik er nachten van wakker liggen, ook al moest ik dingen doen die ik nog nooit in mijn leven had gedaan, ook al moest ik uit mijn ‘comfortzone’ komen, ik wilde niet langer buitengesloten zijn. Ik wilde leven. En ik was bereid daar ver voor te gaan.
Net als Lars. In sommige recensies wordt de indruk gewekt dat hij leidt aan een waandenkbeeld, dat hij is doorgeslagen, dat hij ziek is geworden. Maar ik weet dat de situatie eigenlijk andersom is: Lars wil juist niets anders dan gezond worden. Hij wil juist ontsnappen aan zijn isolement. Hij wil wanhopig graag met mensen durven praten, contact leggen met anderen, intiem zijn. Maar hij weet niet hoe. Dit is zijn laatste strohalm, in zijn beleving zijn laatste kans op herstel. Geen wonder dat hij er zo veel waarde aan hecht, dat de pop voor hem echt wordt. Zo waardevol is ze werkelijk voor hem. Het belangrijkste argument voor mijn interpretatie is de manier waarop Lars aan de pop komt. Hij bestelt de pop zelf via internet. De kist wordt bij hem afgeleverd (hij hoort het via de telefoon en weet waar het over gaat). Hij opent de verpakking zelf. Het was dus zijn eigen, bewuste keuze. Niet iets dat hem overkwam. En zijn methode heeft succes. Hij durft opeens mee te eten met zijn broer en schoonzus. Hij durft een feestje van een collega te bezoeken. Hij durft op het werk iemand aan te spreken. Hij durft serieuze gesprekken aan te gaan met zijn broer. Hij durft zich te laten aanraken. Wat voor andere mensen vanzelfsprekend is, kost hem grote moeite - zo’n grote moeite dat hij het niet kan zonder plastic pop aan zijn zijde. Hij schaamt zich er niet voor, laat zich er niet voor uitlachen - hij weet dat hij zonder de pop in zichzelf opgesloten zou zijn gebleven.
De pop is Lars’ reddingsboei. Maar de pop is niet wat hem uiteindelijk verandert. Dat kan de pop ook niet. Het is een pop. Plastic. Wat Lars uiteindelijk verandert is het feit dat anderen hem aanvaarden. Onvoorwaardelijk. Ook als hij een pop nodig heeft om zich onder de mensen te vertonen. Alleen deze liefde van zijn familie, zijn collega’s en zijn kerk, kan bij hem de boodschap laten landen dat hij er mag zijn. Dat hij waardevol is. Dat hij een plek heeft onder andere mensen. Dat hij niet alles onder controle hoeft te houden, maar dat hij vrij is om te leven. Vooral de scenes in de kerk zijn in dit opzicht mooi. Er is wel wat protest in de groep, maar al snel wordt geconcludeerd dat iedereen wel wat heeft. De een heeft een kleptomane vrouw gehad, de ander spaart speelgoedtreinen. Er is niemand ‘normaal’. Dus is er ruimte om Lars te ontvangen - met zijn ‘vriendin’. Hij wordt niet veroordeeld, hij wordt niet buitengesloten. Hij mag er zijn. En dat geneest. Want het communiceert dat Lars er bij God mag zijn. Dat hij door God waardevol wordt gevonden. Dat hij geliefd is - met zijn sociale angst en onzekerheid. Deze radicale inclusiviteit is waar het in de christelijke gemeenschap om draait, betoogt Richard Beck in een blog op Experimental Theology. Interessant genoeg is er in de reacties iemand die daartegen protesteert. De kerkgangers hadden Lars erop moeten wijzen dat zijn ‘vriendin’ een pop was. Ze hadden zijn leugen niet moeten bevestigen, maar hem confronteren met zijn gebrokenheid. Auch. Dat zou precies het tegenovergestelde bewerkt hebben. De pop was een symptoom, niet het probleem. De oorzaak lag dieper. En zo’n ‘eerlijkheid’ zou het probleem alleen maar hebben versterkt. Ze zou Lars’ een leugenaar hebben genoemd en hem hebben verweten dat hij anderen voor de gek hield. Hij zou zich daardoor alleen maar slechter zijn gaan voelen. Ik heb er vaker over geschreven, dat de kerk vaak de verantwoordelijkheid om te veranderen legt bij degene die ergens mee worstelt. Als ik worstel met wettische boodschappen, ben ik degene die op een andere manier zou moeten luisteren. Maar dat is juist het probleem. Dat kan ik niet en daarom worstel ik zo. Het middel is erger dan de kwaal.
Maar zoals een arts in de film zegt: op een bepaald moment zal Lars zelf de illusie niet meer nodig hebben, en dan zal die verdwijnen. Die verandering komt volledig van binnenuit. Als Lars’ ideeen en beelden over zichzelf zijn veranderd, en hij begint te geloven dat hij liefde waard is. Als hij gaat geloven dat anderen van hem kunnen houden. Als hij van zichzelf gaat houden. Ik moet denken aan iemand als Zacheus, de tollenaar. Die verandert niet omdat Jezus hem streng toespreekt. Hij verandert omdat Jezus bij hem in huis wil zijn, met hem wil eten, en hem accepteert. De ervaring van acceptatie brengt hem op een nieuwe weg, waarbij hij het niet meer nodig heeft anderen af te persen of met de Romeinen mee te werken.
(Daarmee zeg ik niet dat we gebrokenheid moeten ontkennen - niemand ontkent in de film dat Lars een probleem heeft, zoals ook niemand zou moeten ontkennen dat ik een probleem heb met wettische boodschappen. Jezus zal ook niet hebben gedaan alsof tollenaar zijn het beste beroep was van de wereld. Maar ik roep op om mensen niet af te wijzen, maar te accepteren, ook al zijn ze gebroken.)

Ik ben zelf de afgelopen jaren gelukkig wel veranderd. Ik reageer niet meer zo schrikachtig als iemand mij aanstoot. Ik durf te telefoneren en bij mensen aan te bellen. Ik durfde een vrouw uit te vragen en heb nu verkering met een lieve en mooie vriendin. Ik durf steeds meer mezelf te zijn. Dat heb ik niet aan mezelf te danken. Ik ben me er steeds meer van bewust dat de enige reden voor mijn groei, is dat ik steeds meer ben gaan geloven dat God van mij houdt zoals ik ben. Dat ik werkelijk geaccepteerd ben. Inclusief mijn (in mijn ogen) tekortkomingen en zwakheden. Dat God mij niet alleen accepteert, maar werkelijk van mij houdt. Zoals een vader houdt van zijn kinderen en niet in hen teleurgesteld is. Dat Gods liefde werkelijk onvoorwaardelijk is. Dat is voor mij steeds meer realiteit geworden. En daardoor kan ik geloven dat andere mensen mij ook accepteren. Dat ik voor hen niet volmaakt hoef te zijn. Dat anderen mij ook waarde toekennen. Dat anderen van mij kunnen houden. En daardoor kan ik ook mijzelf gaan accepteren - met mijn tekortkomingen. Daardoor kan ik ook eindelijk mezelf zijn -zonder mezelf te haten- een geliefd kind van God. Gods liefdevolle omarming vult aan wat tekortschoot en geeft mij een basis om op te staan. Die aanvaarding was er natuurlijk altijd al, zoals ook Lars altijd al geaccepteerd en geliefd was. Maar pas toen hij besloot zijn eigen isolement niet langer te accepteren en in actie te komen, kon hij zich voor die aanvaarding en liefde openstellen. Zo kon Gods liefde en aanvaarding pas bij mij binnenkomen, pas bij mij landen, toen ik niet langer ‘sick and tired’ wilde zijn, toen ik me wilde openstellen voor verandering. Die keuze is alles wat nodig is om te gaan groeien.
De wortels van sociale angst zitten diep. Herstel vindt niet van het ene op het andere moment plaats. Ook bij mij zit nog veel onzekerheid. Ik denk nog steeds dat anderen zomaar boos op mij kunnen worden. Ik duik nog steeds wel eens schichtig weg als iemand te dicht bij dreigt te komen. Maar ik weet wel zekerder dan ooit dat God van mij houdt. En daarom geloof ik dat ik verder zal groeien. Dat het waard is risico’s te nemen. Dat ik mezelf kan zijn. Ook Lars is aan het eind van de film niet volkomen hersteld, maar hij is gaan geloven dat hij geaccepteerd is. En dat geloof is voor hem genoeg om het avontuur van het leven aan te durven.