vrijdag 30 september 2011

Filmbespreking: Never let me go

De beste sciencefictionverhalen verplaatsen de lezer (of kijker) door middel van de verbeelding naar een andere tijd of plaats. En door daar een korte tijd te leven, gaat hij of zij nadenken over zijn of haar leven in de eigen tijd of plaats. Eigenlijk is dat een kenmerk van alle literatuur, of nog breder van alle kunst, maar vooral van de sciencefiction en de fantasy. De schok van het andere, waarover je verwonderd kunt zijn, of juist verafschuwd, is als een emmer koud water, die het stof van onze waarneming afspoelt en ons weer een frisse blik geeft op wat we voor vanzelfsprekend zijn gaan aannemen. G.K. Chesterton had het daar al over. Hij meende dat we er weer verbaasd over moesten zijn dat de lucht blauw is, en dat gras groen is. We zijn er aan gewend geraakt, maar dat wil niet zeggen dat het niet bijzonder is. Door te lezen over werelden waarin de lucht groen is, en het gras rood, gaan we met andere ogen kijken naar de ons bekende werkelijkheid. Maar ook zijn we gewend aan het culturele klimaat waarin we verkeren, en zijn we voor normaal gaan aannemen wat de mensen om ons heen normaal vinden. De vertrouwdheid verblindt onze waarneming. Wat is er echt belangrijk? Waar gaat het werkelijk om in het leven? Om dat te zien moeten we de cultureel geconditioneerde bril, die alles wat we zien de eigen kleur geeft, zien af te zetten, en weer naar de wereld kijken met de ogen van een kind, dat wil zeggen onbevooroordeeld, met verwondering en ontzag. Maar tegelijk met de wijsheid van een volwassene, die heeft geleerd niet alles maar accepteren, maar de vraag te stellen: is dit goed? Is dit menswaardig? Want de onbevangenheid van een kind draagt ook een gevaar met zich mee, namelijk dat het accepteert wat om hem heen gebeurt en zich er aan aanpast, ook als het ten koste gaat van de eigen vrijheid en individualiteit. Ook al moet wie fantasy en sciencefiction leest beschikken over een rijke verbeelding en een kinderlijk enthousiasme voor andere werelden, hij moet niet kinderlijk zijn. De geschiedenis heeft de sprookjesverhalen teruggedrongen naar de kinderkamer, in de voorleesboeken voor bij het slapengaan, maar dat is volledig onterecht, onnatuurlijk zelfs. Deze verhalen zijn helemaal niet geschikt voor jonge kinderen. Die kunnen namelijk fantasie en werkelijkheid niet van elkaar onderscheiden. Ze zijn namelijk zo onbevangen, dat ze de echte wereld nog als ‘sprookjeswereld’ zien. Een hond, een auto en een onweersbui zijn voor hen net zo wonderlijk en net zo angstaanjagend als een eenhoorn, een piratenschip of een draak. En het spook in de klerenkast, de heks in het bos, en de trol onder de brug zijn voor hen net zo concreet en indrukwekkend als de kat, de boze juffrouw en de vijver waar ze niet in mogen vallen. Kinderen van vrienden van mij konden lang niet naar de tekenfilm Cars kijken, omdat ze die te eng vonden, te werkelijk, en ik heb nog nachtmerries van wat ik als kind op TV zag. Pas als het kind heeft geleerd wat echt is en wat niet, als het fantasie heeft leren scheiden van werkelijkheid, kan het de sprookjesverhalen op waarde schatten. Dat is eigenlijk in de adolescentie, of vlak ervoor, de periode van het vormen van een eigen identiteit, die niet langer wordt gevormd door de wereld van de ouders of andere machthebbers. Geen wonder dat er veel sciencefiction en fantasyboeken voor tieners zijn, die ook allemaal erg populair zijn: Harry Potter is er maar een van. En het waren ook altijd al de tieners die de sciencefictionblaadjes lazen, en die The Lord of the Rings omarmden en ‘Frodo lives’ op muren schreven. En net als de oude sprookjesverhalen zijn al deze boeken ook in grote mate subversief ten opzichte van de gevestigde wereldorde: de gezagsdragers delven het onderspit, de onderdeurtjes (de jongste broer) halen onverwacht de overwinning, de draken worden verslagen, de boerenknecht wint het duel. Sprookjesverhalen en de daarvan afgeleide genres bevestigen niet de status quo, maar trekken die juist in twijfel. Dit is de literatuur van het volwassen worden, van het vragen stellen aan de als vanzelf geaccepteerde waarheden en het schudden aan de uit gewoonte aanvaarde instanties. Ik denk dat ik dus kan zeggen dat wie sciencefiction en fantasyverhalen niet op waarde kan schatten, gevaar loopt kinds te blijven, en dat juist wie zo kinderlijk is steeds zijn eigen blik te laten verfrissen, werkelijk volwassen kan worden. Dat betekent niet dat je moet houden van toverduellen, tijdreizen, ruimteschepen of buitenaardse wezens. Niet alle sciencefiction wordt gekenmerkt door mannen in ruimtepakken, vliegende auto’s, mutanten en laserpistolen. Dat is maar de aankleding. Waar het om gaat is de vraag: ‘Wat als?’. Wat als de werkelijkheid nu eens niet was zoals je altijd dacht dat die was?
Een film die deze vraag stelt, zonder in de clichés van het genre te vervallen is Never let me go (Mark Romanek, 2010). Het is een film die doet wat de beste sciencefictionverhalen doen: hij doet je op een andere manier naar je eigen leven kijken, en de vraag stellen: wat is nou werkelijk belangrijk?

Ik heb op internet gelezen dat sommige mensen het uitgangspunt van het verhaal beschouwen als een ‘spoiler’, vooral omdat het in het boek een mysterie schijnt te zijn dat de lezer zelf moet uitvogelen. Maar ik denk dat bij een sciencefictionfilm het centrale ‘Wat als ...?’ geen ‘spoiler’ is, maar het uitgangspunt van het verhaal, en dat ik dat dus prima kan verklappen aan de lezer. Het gaat in het verhaal namelijk om hoe het ‘wat als ...?’ wordt uitgewerkt, tot welke consequenties het wordt doorgevoerd. Het ‘wat als ...?’ uit Never let me go is de ontdekking in de jaren ’50 van de vorige eeuw van het klonen van mensen. Opeens is er geen tekort meer aan organen voor transplantatie en overleven mensen veel langer . De gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgt tot boven de honderd. Maar er moet wel een prijs voor worden betaald. Er worden gekloneerde kinderen opgevoed met als enige doel in het leven te dienen als orgaandonor. Na twee, drie of vier donaties sterven ze, meestal voor hun dertigste. Maar mensen zijn zo verknocht geraakt aan hun verlengde levensduur dat ze de klonen liever beschouwen als zielloze wezens die als dieren gefokt kunnen worden, dan als waardevolle medemensen.
Hoe is het ondertussen voor de klonen zelf? De film volgt drie van hen, Kathy, Tommy, en Ruth, die opgroeien op het instituut Hailsham. Dit lijkt nog het meest op een Engelse kostschool, compleet met schooluniformen en een strenge discipline. Maar er zijn ook verschillen. Zo is er een grote nadruk op de gezondheid van de kinderen, en mag niemand het terrein af. De kinderen worden al van jongs af aan opgevoed om hun levensdoel te accepteren. Voor hen is het vanzelfsprekend dat ze als donor zullen dienen. Dat is waar ze voor gemaakt zijn. Er is in deze film dan ook geen sprake van een georganiseerde ontsnapping, of verzet tegen de cultuur, zoals in de film The Island, van Michael Bay. Maar toch blijven de klonen mensen. De vriendelijke, introverte Kathy raakt verliefd op de gevoelige, creatieve Tommy, die door de andere kinderen gepest wordt. Maar voor hun relatie zich kan ontwikkelen, komt de assertieve Ruth tussenbeide, en windt Tommy om haar vinger. Hun relatie houdt stand, ook als de drie op hun achttiende worden overgeplaatst naar een woongemeenschap op het platteland, waar ze wachtten op hun oproep voor hun eerste donatie. Kathy heeft echter haar gevoelens voor Tommy nooit verloren. Dan horen de drie een bijzonder gerucht. Het schijnt dat als twee klonen uit Hailsham verliefd zijn geraakt, en ze kunnen bewijzen dat ze van elkaar houden, het mogelijk is om uitstel te krijgen. Ze mogen dan een paar jaar samen doorbrengen voor ze worden opgeroepen. Dat zet de relaties op scherp. Want hoe kunnen Tommy en Ruth bewijzen dat hun liefde echt is?

Ik kan de film van harte aanbevelen. Hij is op een prachtige manier opgenomen. Vol mooie beelden, een rustieke aankleding en een oog voor details, zowel van het huiselijke leven als van de natuur. Alleen al voor de cinematografie zou ik de film nog een keer willen kijken. Hoewel er geen ruimteschip in beeld is, en geen laserpistool wordt getrokken, hebben de scènes in Hailsham toch een verontrustende kwaliteit, door subtiel afwijkende elementen (de strikte regels, de polsbandjes). De vanzelfsprekendheid waarmee de hoofdpersonen deze vrijheidsbeperkende maatregelen aanvaarden maakt van deze film een dystopie, met angstaanjagend alternatief universum op een lijn met 1984, maar vooral Brave New World. De acteurs weten de emotie van hun karakters goed over te brengen, zowel de kinderen als de volwassenen. Het meisje dat de jonge Kathy speelde en de volwassen Carey Mulligan waren aan elkaar gewaagd. Andrew Garfield wordt een interessante Spider-Man. Keira Knightly was niet opvallend goed, maar ook niet slecht. En ik zag een acteur uit de Harry Potter-films voorbijkomen (hij speelt Bill Weasly). Ik werd echt geraakt door hun verhaallijnen en moest aan het eind van de film een traantje wegpinken. Op de innerlijke consistentie van de wereld van de film kan wel wat aangemerkt worden - zou er echt niemand in opstand komen tegen het doden van intelligente wezens (mensen) voor organen? Maar dit is een film waarbij het vooral gaat om de reis van de hoofdpersonen, niet om de realiteit van de getoonde wereld. Het is wat dat betreft een sprookje. Wat ik zelf het grootste minpunt vond, was dat in de laatste regels het thema van de film wel erg expliciet wordt gemaakt. Het geheel was krachtiger geweest als de vergelijking waar het om gaat niet door een karakter in het verhaal was getrokken. Een sprookje spelt immers ook niet zelf de moraal uit, die wordt er door de lezer uit afgeleid.

De verlangens, de frustraties, de twijfels en de motivatie van de klonen moet ons natuurlijk doen denken aan de onze. De klonen weten wat het eind van hun leven zal zijn: ‘completion’ - als ze hun doel hebben gediend en hun lichaam niet meer kan geven. Ze weten niet precies wanneer dat zal zijn: voor de een na een enkele operatie al, voor de ander na vier, maar dat het moment zal komen weten ze wel. Ze zijn zich bewust van hun eindigheid, ergens rond hun dertigste. Het lijkt voor de kijker erg benauwend om te weten dat je maar zo kort zult leven. Maar laten we wel wezen: wij leven gemiddeld maar drie keer langer, of zelfs minder. Ook wij weten dat ons leven eindig is. We weten niet wanneer het precies zal gebeuren, maar wel dat het zal gebeuren. Voor de een eerder, voor de ander later, maar ‘het is de mensen beschikt, éénmaal te sterven en daarna het oordeel’ (Hebreeën 9:27). Er is nog niemand aan ontsnapt. Ons eigen leven is net zo eindig als dat van de klonen in deze film. Dit is hetzelfde thema als in de film Blade Runner (wel een SF met robots en futuristische steden), hoewel de klonen/robots daar maar een paar jaar leven. En hoewel een paar jaar, net zo als een periode van dertig jaar, voor de hoofdpersonen aanvoelt als ‘niet genoeg’, is negentig jaar voor ons net zo min ‘genoeg’. We zitten in hetzelfde schuitje.
Dat geldt ook voor de omgeving waarin de klonen opgroeien. Hun hele opleiding is gericht op wat ze de maatschappij te geven hebben. Ze moeten op hun gezondheid letten, niet omdat het goed is voor henzelf, maar omdat de maatschappij anders niets aan ze heeft. Ze krijgen datgene geleerd, waardoor ze het meest productief kunnen zijn. Dit lijkt voor de kijker opnieuw erg benauwend - een proces van indoctrinatie waardoor het individu zich opoffert voor de maatschappij. Maar laten we wel wezen: ons leven is niet veel anders, ook wij worden door onze opleiding en omgeving gevormd tot productieve onderdelen van de maatschappij. We worden getraind om de economie te dienen, om de belangen van bedrijven en werkgevers te vervullen, om aan de staat te kunnen bijdragen, om gevechtsvliegtuigen te bekostigen. Ook wij bevinden ons in een wereldsysteem dat het individu ondergeschikt maakt aan de eigen expansie. We worden overheerst door aan de mens vijandige, onpersoonlijke machten, de ‘wereldheersers’ waar het in de bijbel over gaat. En inderdaad, wij genieten daarbij van de welvaart die de economie mogelijk maakt - lekker eten, verre reizen, alles wat we voor geld kunnen komen. Maar tegen welke prijs? Overspannenheid, stress, overgewicht, depressie. Wat we terugkrijgen aan materiële bezittingen staat niet tegenover de geestelijke waarden van vrijheid en zelfbeschikking die we moeten inleveren. Op dezelfde manier worden de kinderen in Hailsham zoet gehouden: ze krijgen ‘munten’ als ze zich goed gedragen en kunnen daarvoor speelgoed en prullaria kopen - waar ze erg enthousiast over zijn. Maar is dat waar het leven om draait? Moeten we weten wat ons doel is in de maatschappij, op welke plek van het mechaniek we als radertjes thuishoren, om ‘decent lives’ te leiden?
De klonen verlangen naar meer dan dat, althans sommigen van hen. Kathy krijgt een cassettebandje van Tommy, dat ze grijs draait. Er staat een lied op met de tekst: ‘Kiss me, kiss me, never let me go.’ Het woordje 'never' wordt zelfs een paar keer herhaald en de titel van de film is hier natuurlijk van afgeleid. Ik zag hierin een contrast met de tijdelijkheid van het leven van de klonen. Ze verlangen wel degelijk naar iets dat de tijd overschrijdt - en wel de liefde. Ze verlangen naar een acceptatie waaraan geen einde komt. Dit geldt voor ons ook. Al sinds mensenheugenis hebben we verlangd naar en geloofd in een leven na de dood. Zodra onze vroege voorvaders zelfbewust waren en symbolisch gingen denken, begroeven ze overledenen met voorwerpen die een leven in het geestenrijk zouden veraangenamen. Zijn mensen omdat ze geloven in een eeuwig voortleven arrogant, zoals Dick Swaab beweert? Of is dit een betekenisvol verlangen? Volgens de bijbel heeft God de eeuw (of eeuwigheid) in ons hart gelegd (Prediker 3:11). We ervaren onszelf als personen, die betekenisvol zijn, en kunnen het niet verdragen dat er een einde komt aan die betekenis. Ik zie deze film daarom als apologetisch: hij herinnert ons aan ons diepste verlangen - eeuwig omarmd te worden. En zoals C.S. Lewis schrijft: als ik in mezelf een verlangen bemerk dat door niets op Aarde vervuld kan worden, betekent het dat ik ben geschapen voor de eeuwigheid.
Het verlangen naar het langer voortleven voedt verhalen, zoals dat van het uitstel voor klonen die kunnen aantonen dat ze van elkaar houden. De jongens en meisjes die weten dat hun einde onherroepelijk dichterbij komt, maand na maand, jaar na jaar, grijpen elke strohalm vast. Ze construeren ingewikkelde theorieën, waarbij ze allerlei elementen gebruiken waarvoor ze nooit een uitleg gehad hebben. Waarvoor diende de kunsttentoonstelling op school? Waarom kwam er elk jaar een mevrouw van buiten op het instituut? Er ontstaat een geheel, dat overtuigend overkomt. En de hoofdpersonen zijn bereid grote offers te brengen en hard te werken voor deze mogelijkheid. Maar is de wens de vader van de gedachte? Dit is de centrale vraag uit de film. Ik las een interview met de schrijver van het script, die aangaf atheïst te zijn. Voor hem is het verlangen naar eeuwige betekenis een hersenspinsel, een illusie. Het bewustzijn wil niet accepteren dat het slechts een voortbrengsel is van de hersenen en dus eindigt als de hersenen eindigen, en zoekt naar uitvluchten. Religie is voor de schrijver zo’n uitvlucht. Een construct van regels en ideeën, gebaseerd op een aantal nog niet verklaarde waarnemingen, waar mensen zich met de moed der wanhoop aan vastklampen, omdat ze hun eigen eindigheid niet willen omarmen, en waarvoor ze bereid zijn hard te werken. Geloof is een ‘coping mechanism’ - een verhaal dat gedoemde individuen elkaar vertellen om de realiteit nog even niet onder ogen te hoeven zien. Uiteindelijk zijn al onze inspanningen, al onze liefdes bestemd om te verdwijnen en te worden vergeten. En onze mislukkingen en ons lijden zal niet ongedaan worden gemaakt of worden terugbetaald. We zullen niet worden getroost. Er zal geen recht geschieden. Stof zijn we, en tot stof zullen we terugkeren. Dat maakt dit verhaal uiteindelijk tot een tragedie. Een verhaal waarin het noodlot de personen achterhaald en het slecht met ze afloopt, hoe goed ze ook zijn.
Ik ben zelf echter geen atheïst. Ik geloof daarom ook niet dat het verhaal van de kosmos, en dat van mijn leven, uiteindelijk een tragedie zal blijken te zijn. Ik geloof in een verhaal dat een komedie is. Een verhaal waarin een eucatastrofe plaatsvindt, een onverwachte wending, die de hoop van de hoofdpersonen doet uitkomen. Een einde waarin de onderdrukkende wereldmachten worden ontwapend, en zwaarden worden omgesmeed tot ploegijzers. Een ontknoping waarin iedereen zijn naam terugkrijgt, en waar zelfs de mislukte, de zieke, de zondaar genezing en genade ontvangt. Ik geloof in het happy end. Ik denk dat dit het enige punt is waarin deze film tekortschiet als sprookje. Want sprookjes (en de daarvan afgeleide fantasy en sciencefictionverhalen) zijn juist daarin subversief, dat ze suggereren dat de cyclus van oorzaak en gevolg kan worden doorbroken. Ze suggereren dat er hoop is. Ze suggereren dat het werkelijk mogelijk is dat we nooit meer zullen worden losgelaten: en ze leefden nog lang en gelukkig.